Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-12-2010, BP4314, BK-09/00706

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-12-2010, BP4314, BK-09/00706

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 december 2010
Datum publicatie
11 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BP4314
Zaaknummer
BK-09/00706

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. De Inspecteur heeft de bijdragen van het Europees Parlement aan de vrijwillige pensioenregeling over de jaren 1994 tot en met 1999 terecht in het onderhavige jaar in één bedrag tot het belastbare inkomen van belanghebbende gerekend. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Ook overigens is niet gebleken van handelingen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur die er toe zouden kunnen leiden dat de aanslag zou moeten worden vernietigd of verminderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00706

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 21 december 2010

op het hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 augustus 2009, nr. AWB 08/8719 IB/PVV, betreffende na te noemen door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst [P], kantoor [Q], ten aanzien van belanghebbende opgelegde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van

ƒ 283.098 (€ 128.464).

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft vervolgens tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft met dagtekening 4 maart 2010 een nader stuk ingediend. De griffier heeft dat stuk in kopie aan de Inspecteur toegezonden.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 maart 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.3. In verband met een conclusie van Procureur-Generaal Niessen in een vergelijkbare zaak heeft het Gerechtshof besloten de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in deze vergelijkbare zaak.

2.4. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 december 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding in hoger beroep en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:

3.1. Belanghebbende is inwoonster van Nederland en is van juli 1994 tot en met juli 1999 en van februari 2003 tot en met medio 2004 lid geweest van het Europees Parlement.

3.2. Over eerstgenoemde ambtsperiode, van 1994 tot en met 1999, nam belanghebbende deel aan de Regeling voor het aanvullend (vrijwillig) pensioenfonds (hierna: de vrijwillige pensioenregeling) die in 1990 door het Europees Parlement in het leven is geroepen. De bijdragen voor de vrijwillige pensioenregeling komen voor eenderde deel ten laste van de leden en voor tweederde deel ten laste van het Europees Parlement.

3.3. De vrijwillige pensioenregeling, zoals laatstelijk gewijzigd op 17 september 1996, bevatte onder meer de volgende bepalingen:

“Artikel 1

1. (…) leden van het Europees Parlement die ten minste vijf jaar de vrijwillige pensioenbijdrage hebben betaald [hebben] na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op een pensioen vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt.

2. Een derde deel van de pensioenbijdrage komt ten laste van het parlementslid en bedraagt 12% van 40% van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

5. Parlementsleden die ten minste drie jaar premie hebben afgedragen kunnen bij de beëindiging van hun mandaat vrijwillig premie blijven betalen om het minimale tijdvak van vijf jaar vol te maken.

De betrokkenen dienen binnen drie maanden na ambtsbeëindiging de bevoegde dienst te laten weten dat zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken.

(…)

Op verzoek van de betrokkene kunnen de resterende bijdragen automatisch worden ingehouden op het pensioen, dat pas betaalbaar wordt als het totale bedrag aan verschuldigde pensioenbijdragen is ingehouden.

(…)

7. Bij de vrijwillige pensioenregeling aangesloten parlementsleden die zich tijdens hun ambtsperiode uit het fonds terugtrekken, hebben recht op terugbetaling van de bijdragen die zij hebben betaald (…). In dat geval worden de door het Parlement voor hen betaalde bijdragen aan het fonds onttrokken en als ontvangst op de begroting van het Europees Parlement opgevoerd.

Artikel 4 (Overlijden van een voormalig parlementslid met minder dan 5 pensioenjaren)

1. Wanneer een voormalig parlementslid dat vrijwillig premie afdraagt om het minimum van 5 jaar vol te maken, komt te overlijden, kunnen de echtgeno(o)t(e) en de te zijnen laste komende kinderen aanspraak maken op een nabestaanden- en wezenpensioen onder de voorwaarden van artikel 3, onder aftrek van de nog overeenkomstig artikel 1, lid 5, verschuldigde bijdragen.

2. De echtgeno(o)t(e) en de ten laste komende kinderen dienen de bevoegde dienst binnen drie maanden na het overlijden van het parlementslid te laten weten of zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken. De leden 2 tot en met 6 van artikel 3 blijven onverminderd van toepassing.

Artikel 5 (Overlijden van een parlementslid tijdens zijn ambtsperiode in het Europees Parlement)

1. Wanneer een parlementslid dat ten minste 5 jaar premie heeft afgedragen tijdens zijn ambtsperiode in het Europees Parlement komt te overlijden, kunnen de echtgeno(o)t(e) en de te zijnen laste komende kinderen aanspraak maken op een nabestaanden- en wezenpensioen onder de voorwaarden van artikel 3.

Indien het parlementslid op de datum van overlijden nog geen 60 jaar was, wordt het recht op het nabestaanden- en wezenpensioen opgeschort tot de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het overleden parlementslid de leeftijd van 60 jaar zou hebben bereikt.

2. Wanneer een parlementslid dat ten minste 3 jaar maar minder dan 5 jaar premie heeft afgedragen tijdens zijn ambtsperiode in het Europees Parlement komt te overlijden, kunnen de echtgeno(o)t(e) en de te zijnen laste komende kinderen:

(a) hetzij aanspraak maken op een nabestaanden- en wezenpensioen onder de in lid 1 van dit artikel genoemde voorwaarden, onder aftrek van de nog overeenkomstig artikel 1, lid 5, verschuldigde bijdragen:

De echtgeno(o)t(e) en de ten laste komende kinderen dienen de bevoegde dienst binnen drie maanden na het overlijden van het parlementslid te laten weten of zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken.

(…)”

3.4. De vrijwillige pensioenregeling is nadien met ingang van 10 maart 1999 gewijzigd. Voor zover van belang luidt de gewijzigde tekst als volgt:

“Artikel 1

1. Hangende de goedkeuring van een statuut van de leden en onverminderd de pensioenrechten uit hoofde van bijlage I en II, hebben leden van het Europees Parlement die ten minste drie jaar de vrijwillige pensioenbijdrage hebben betaald na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op een pensioen vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt.

(…)

Artikel 6

1. Parlementsleden of oud-leden die voor de inwerkingtreding van dit besluit(40) zijn verkozen en die gedurende ten minste drie jaar bijdragen hebben betaald, kunnen bij ambtsbeëindiging aanvullende vrijwillige bijdragen betalen om een maximum van vijf pensioenjaren te bereiken.

(…)

3. De parlementsleden kunnen evenwel geen aanspraak maken op uitbetaling van het pensioen alvorens de periode van vijf jaar vanaf aansluiting bij de pensioenregeling is verstreken.

4. Om voor deze regeling in aanmerking te komen moeten de parlementsleden of oud-leden de bevoegde dienst voor 29 oktober 1999 hebben medegedeeld dat zij aanvullende vrijwillige bijdragen wensen te betalen om het hierboven vermelde minimum tijdvak van vijf jaar vol te maken.

(…)”

3.5. Belanghebbende heeft de bijdragen van het Europees Parlement aan de vrijwillige pensioenregeling niet in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1994 tot en met 1999 vermeld.

3.6. De staatssecretaris heeft bij brief van 30 november 1995 aan de Europarlementariër

[A], in antwoord op diens brief van 16 oktober 1995, het volgende medegedeeld:

”(…) De leden van het Europees Parlement verrichten hun werkzaamheden als zodanig niet in dienstbetrekking. Dat betekent dat de bepalingen van de loonbelasting – waaronder de fiscale behandeling van pensioen- voorzieningen - niet op hun schadeloosstelling van toepassing zijn.

Ook indien de leden van het Europees Parlement hun werkzaamheden wel in dienstbetrekking zouden verrichten, zou de regeling van het vrijwillig pensioenfonds niet kwalificeren als pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Zo zijn de pensioenaanspraken niet toegezegd door de werkgever en hebben de deelnemers onder meer de mogelijkheid zich tussentijds uit het fonds terug te trekken, in welk geval de gestorte bijdragen worden terugbetaald.

Een en ander leidt mij tot de conclusie dat geen sprake is van een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van de leden en hun nabestaanden bij invaliditeit, ouderdom en overlijden.

Het standpunt dat geen sprake is van een pensioenregeling in fiscale zin leidt ertoe dat de bijdragen van de leden niet als pensioenpremies aftrekbaar zijn van de hier te lande aan de inkomstenbelasting onderworpen inkomsten.

De bijdragen in het vrijwillig pensioenfonds zijn evenmin aan te merken als aftrekbare premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Onder meer de afkoopmogelijkheid staat hieraan in de weg.

Met betrekking tot de uitkeringen uit het fonds deel ik u mede dat het niet aftrekbaar zijn van de bijdragen aan het fonds niet automatisch met zich meebrengt dat de uitkeringen niet belastbaar zijn. Ingevolge artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behoren tot de inkomsten uit vermogen: periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen voor zover deze uitkeringen de waarde van de prestatie te boven gaan. De uitkeringen uit het fonds vormen uitkeringen als bedoeld in voormeld artikel 25, eerste lid, onderdeel g.

Voor zover de te zijner tijd te ontvangen uitkeringen uit het fonds meer belopen dan het totaal van de eigen bijdragen, behoren derhalve de uitkeringen te zijner tijd tot de belaste inkomsten. (…)

Teneinde binnen de Belastingdienst tot een uniforme gedragslijn te komen met betrekking tot de fiscale behandeling van betalingen aan respectievelijk uitkeringen uit het fonds, zal ik het vorenstaande neerleggen in een in het Infobulletin van de Belastingdienst op te nemen publikatie. ”

De in deze brief aangekondigde publicatie heeft nooit plaatsgevonden.

3.7. Op 29 oktober 1996 heeft [A] tezamen met [B], eveneens lid van het Europees Parlement, een gesprek gevoerd met de staatssecretaris. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [A] in een brief van 19 november 1996 aan de Nederlandse collega’s in het Europees Parlement ter kennis gebracht dat dit gesprek geen wijziging in het standpunt van de staatssecretaris heeft gebracht, maar wel de volgende verduidelijking:

”a. De toepassing van art. 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 [=”periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen voor zover deze uitkeringen de waarde van de prestatie te boven gaan”] houdt in dat geen belasting zal worden geheven tot het moment waarop de ”waarde van de prestatie” wordt overschreden. Men creëert m.a.w. een saldoregeling.

b. De parlementariërs die hun bijdragen hebben opgevoerd als aftrekpost, kunnen daarmee doorgaan, mits dat gebaseerd was op heldere informatie over het fonds aan de belastinginspectie en een ”echte” afspraak met hen.”

3.8. Bij brief van 12 november 1997 heeft de directeur-generaal van de Belastingdienst aan de hoofden van de eenheden, onder bijvoeging van de tekst van de pensioenregeling, erop gewezen dat de bijdragen aan de vrijwillige pensioenregeling niet als pensioenpremies aftrekbaar zijn en evenmin kunnen worden aangemerkt als aftrekbare premies voor lijfrenten. Hij heeft daarbij het volgende verzocht:

”Omdat niet uitgesloten kan worden dat in het verleden deze bijdragen in individuele gevallen niettemin in aftrek zijn gebracht, verzoek ik u dat te onderzoeken en voor zover de wet ter zake niet correct is toegepast, alsnog zorg te dragen voor een wetsconforme toepassing.”.

3.9. In het kader van de inventarisatie van de fiscale behandeling van deelnemers aan het pensioenfonds van het Europees parlement heeft de directeur rechtstoepassingsbeleid Belastingdienst namens de staatssecretaris op 16 mei 2000 aan de hoofden van de eenheden van de Belastingdienst een brief gezonden met de volgende inhoud:

”Inleiding

In zijn brief van 12 november 1997, heeft de directeur-generaal van de Belastingdienst, conform de toezegging van de Staatssecretaris aan de Kamer ter zake, uw aandacht gevraagd voor de fiscale behandeling van bijdragen van leden van het Europees Parlement aan het vrijwillig pensioenfonds van het Europees Parlement. Bij die brief was een exemplaar van het pensioenreglement gevoegd. De regeling van het vrijwillig pensioenfonds kwalificeert niet als pensioenregeling in de zin van de loonbelasting en evenmin als lijfrente in de zin van de inkomstenbelasting. Dit impliceert dat het deel van de pensioenpremie dat ten laste van de individuele europarlementariër komt, zijnde 1/3 van de totale premie, niet aftrekbaar is van de inkomstenbelasting. Naar aanleiding van de brief van 12 november 1997 is geïnventariseerd hoe dit deel van de premie in de praktijk is behandeld. Deze inventarisatie is inmiddels afgerond.

Het deel van de premie dat ten laste van het Europees parlement komt, zijnde 2/3 van de premie, dient te worden belast als inkomsten uit arbeid vanaf het tijdstip dat het recht op pensioen onvoorwaardelijk is geworden. Ter toelichting merk ik het volgende op.

Recht op uitkering ontstaat ingevolge artikel 1 lid 1 van de reglement nadat (onder meer) ten minste vijf jaar vrijwillige pensioenbijdrage is betaald.

Dit betekent dat de eerste vijf jaar van premiebetaling een voorwaardelijk recht bestaat en nog geen heffing mogelijk is. Zodra de vijf jaren zijn volgemaakt – en dus de voorwaarde is vervuld – ontstaat een onvoorwaardelijk recht (in loonbelastingtermen: een aanspraak).

De totale waarde van dat onvoorwaardelijke recht wordt genoten als opbrengst van arbeid op het tijdstip waarop het recht onherroepelijk wordt (zie Vakstudie IB artikel 33 aantekening 13; BNB 1987/79 en BNB 1997/282).

Concreet betekent dit: zodra vijf jaar premie is betaald, ontstaat een genietingsmoment en dient de waarde van dat recht (het door het Europees Parlement ten behoeve van de desbetreffende parlementariër tot dan toe in het fonds gestorte bedrag) te worden belast als opbrengst van arbeid. In volgende jaren dient het door het Europees Parlement in elk van de volgende jaren ten behoeve van de parlementariër gestorte bedrag steeds te worden belast als opbrengst van arbeid.

Behandeling in de praktijk

Teneinde inzicht te krijgen in welke mate in de praktijk het ten laste van het Europees Parlement gekomen deel van de premie in de belastingheffing is betrokken, verzoek ik u mij over de hierna te noemen (oud-) europarlementariër te berichten of deze deelnemer is/was aan het vrijwillig pensioenfonds. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, verzoek ik u mij tevens te berichten:

1. in welk jaar het recht op pensioen onvoorwaardelijk is geworden;

2. of in dat jaar de waarde van het “werkgeversaandeel”in de premie uiteindelijk daadwerkelijk in de belastingheffing is betrokken en zo niet, waarom dit niet is gebeurd;

3. of tegen het belasten van het “werkgeversaandeel” bezwaar en/of beroep is ingesteld en zo ja, met welke uitkomst (c.q. stand van zaken);

4. of in de daarop volgende jaren jaarlijks het “werkgeversaandeel” in de premie is belast en zo niet, wat de reden daarvan is;

5. of de europarlementariër zijn deelname tussentijds heeft beëindigd en zo ja welke fiscale gevolgen daaraan eventueel zijn/worden verbonden.

De onder uw eenheid ressorterende (oud-)europarlementariër is:

(…)”

3.10. Onder de eenheid van de Belastingdienst waartoe belanghebbende ten tijde van het opleggen van navorderingsaanslagen behoorde viel nog één europarlementariër, die echter niet deelnam aan de vrijwillige pensioenregeling.

3.11. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 heeft de Inspecteur, in afwijking van de aangifte, de door het Europees Parlement van 1994 tot en met 1999 ten behoeve van belanghebbende betaalde bijdragen aan de vrijwillige pensioenregeling tot haar belastbare inkomen gerekend. Het door belanghebbende hiertegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur van 6 november 2008 afgewezen.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is uiteindelijk nog in geschil primair of de door het Europees Parlement van 1994 tot en met 1999 ten behoeve van belanghebbende voor de vrijwillige pensioenregeling betaalde bijdragen terecht in de belastingheffing zijn betrokken en zo ja, of deze bijdragen terecht in het jaar 1999 en in één keer in de heffing zijn betrokken.

4.1.2. Subsidiair is tussen partijen in geschil of de Inspecteur door de bijdragen van het Europees Parlement in de heffing te betrekken, heeft gehandeld in strijd met het door de Inspecteur gewekt vertrouwen. Belanghebbende heeft haar aanvankelijke standpunt inzake gewekt verrouwen door uitlatingen van de Staatssecretaris laten varen.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de belastingaanslag tot ƒ 115.964 (€ 52.622).

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Overwegingen omtrent het geschil

Overwegingen van de rechtbank

6.1. Voor zover nog van belang heeft de rechtbank het volgende overwogen. Daarbij dient voor “eiseres” te worden gelezen: belanghebbende, en voor “verweerder”: de Inspecteur:

“Tijdstip van heffing

2.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de door het Europees Parlement van 1994 tot en met 1999 ten behoeve van haar betaalde bijdragen aan de vrijwillige pensioenregeling ten onrechte tot haar belastbare inkomen van 1999 zijn gerekend. Eiseres is van mening dat niet de bijdragen door het Europees Parlement aan de vrijwillige pensioenregeling in de heffing dienen te worden betrokken, maar – te zijner tijd – de pensioenuitkeringen, zodat de bijdragen ten onrechte tot het belastbare inkomen zijn gerekend. Indien de rechtbank van oordeel is dat de bijdragen wel belast zijn, stelt eiseres dat de aanspraak op die bijdragen reeds op het moment van deelname aan de pensioenregeling is ontstaan en dat daarom de bijdragen voor het eerst in 1994 en vervolgens jaarlijks in de heffing hadden moeten worden betrokken. Indien de rechtbank van oordeel is dat de aanspraak op de bijdragen van het Europees Parlement niet is ontstaan op het moment van aanvang van de deelname, dan stelt eiseres dat de aanspraak is ontstaan na drie jaar premiebetaling en dat de bijdragen daarom reeds in 1997 en vervolgens jaarlijks in de heffing hadden moeten worden betrokken. Zij wijst daarbij op het in de regeling opgenomen recht op nabestaandenpensioen.

Verweerder heeft al deze stellingen betwist.

2.2. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de bijdragen van het Europees Parlement ten onrechte in de belastingheffing zijn betrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres was niet in dienstbetrekking bij het Europees Parlement en was ter zake van deze werkzaamheden dan ook geen werknemer in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). De vrijwillige pensioenregeling kwalificeert niet als pensioenregeling in de zin van artikel 11 van de Wet LB, zodat de zogenoemde omkeerregel op grond waarvan de aanspraak is vrijgesteld en de uitkeringen belast, niet van toepassing is. De inkomsten uit de werkzaamheden voor het Europees Parlement zijn in de belastingheffing betrokken op grond van artikel 22, eerste lid, letter b, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), namelijk als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden. Tot die inkomsten behoren ook de door het Europees Parlement verstrekte bijdragen voor de vrijwillige pensioenregeling. Deze bijdragen vormen inkomsten in de vorm van een recht, namelijk het recht op nakoming door het Europees Parlement van de in het pensioenreglement neergelegde verplichting tot het leveren van een bijdrage aan de kosten van het pensioen. Deze bijdragen zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht in de belastingheffing betrokken.

2.3. De rechtbank komt vervolgens toe aan de stelling van eiseres dat de bijdragen jaarlijks in de heffing hadden moeten worden betrokken. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 33 Wet IB 1964 worden inkomsten - onder meer - beschouwd te zijn genoten op het moment dat deze vorderbaar en inbaar zijn. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid van het pensioenreglement hebben de leden gedurende de eerste vijf jaren van deelname en premiebetaling een voorwaardelijk recht op pensioenuitkeringen. Pas nadat de leden vijf volle jaren premies hebben betaald, ontstaat een onvoorwaardelijk recht. Eerst op dat moment is het recht vorderbaar en inbaar en dus genoten in de zin van artikel 33 Wet IB 1964. Eiseres is in juli 1994 gaan deelnemen aan de pensioenregeling, zodat eerst in juli 1999 een onvoorwaardelijk recht is ontstaan. De bijdragen van het Europees Parlement over de jaren 1994 tot en met 1999 zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht voor alle genoemde jaren in 1999 in de belastingheffing betrokken.

2.4. De stelling van eiseres dat een onvoorwaardelijk recht op toekomstige pensioenuitkeringen al na drie jaar is ontstaan in plaats van na vijf jaar, verwerpt de rechtbank. Eiseres verwijst hiervoor – naar de rechtbank begrijpt – naar de in het reglement in artikel 4 en 5 opgenomen bepalingen over het nabestaandenpensioen. De rechtbank leidt uit deze bepalingen af dat ook bij het nabestaandenpensioen, anders dan eiseres betoogt, eerst na vijf jaar premiebetaling een onvoorwaardelijk recht ontstaat, zij het dat de nabestaanden ingeval het parlementslid ten minste 3 jaar maar minder dan 5 jaar premie heeft afgedragen aanspraak kunnen maken op een nabestaanden- en wezenpensioen, waarbij de nog verschuldigde premies op de uitkering in aftrek worden gebracht. Dit betekent dus feitelijk dat eerst nadat alle over 5 jaar verschuldigde premies zijn voldaan, de nabestaanden een onvoorwaardelijk recht op een nabestaandenpensioen hebben. De stelling van eiseres dat al na 3 jaar sprake is van een onvoorwaardelijk recht op uitkeringen, faalt mitsdien bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel

2.5. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is eiseres teruggekomen van haar stelling dat zij aan de correspondentie tussen Europarlementariër [A] en de toenmalige Staatssecretaris van Financiën [C] en gesprekken van dat parlementslid met de Staatssecretaris, het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de bijdragen van het Europees Parlement onbelast zouden zijn. Tussen partijen is daarom, voor wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel, nog slechts in geschil of de Belastingdienst in [R] bij eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de bijdragen van het Europees Parlement onbelast zouden zijn.

2.6. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij zelf geen contact heeft gehad met de Belastingdienst. Zij heeft het pensioenreglement, alsmede de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 30 november 1995 gericht aan de Europarlementariër [A] naar aanleiding van diens vragen aan haar boekhouder overgelegd en hem gevraagd hoe zij voor de belastingheffing diende om te gaan met de vrijwillige pensioenregeling. Of deze stukken door de boekhouder aan de inspecteur zijn overgelegd, weet zij niet. Wel is de deelname van eiseres aan de vrijwillige pensioenregeling door haar boekhouder met de inspecteur besproken. De inspecteur heeft toen geadviseerd om de door eiseres jaarlijks betaalde bijdragen aan de vrijwillige pensioenregeling te vermelden in haar aangiften met het oog op het toepassen van de saldomethode op de toekomstige uitkeringen. Ter onderbouwing heeft eiseres correspondentie van haar boekhouder overgelegd.

2.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met hetgeen zij heeft gesteld en de stukken die zij heeft overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in [R] bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de bijdragen van het Europees Parlement onbelast zouden zijn. Uit hetgeen eiseres heeft gesteld, noch uit de overgelegde correspondentie blijkt dat de bijdragen van het Europees Parlement aan de vrijwillige pensioenregeling aan de orde zijn geweest in het contact tussen de boekhouder en de Belastingdienst. De brief van de accountant van 7 februari 1996 gericht aan de echtgenoot van eiseres maakt slechts melding van de door eiseres betaalde (individuele) bijdrage aan het pensioenfonds en niet van de bijdragen van het Europees Parlement, zodat ook ten aanzien daarvan geen sprake is van opgewekt vertrouwen als door eiseres gesteld.

2.8. Indien eiseres (voorts) heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur, zodra hij op de hoogte was van het pensioenreglement, eiseres (uit eigen beweging) had moeten informeren over de belastbaarheid van de bijdragen van het Europees Parlement en door zulks na te laten bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat de bijdragen onbelast zouden zijn, verwerpt de rechtbank ook dit betoog. Van de Belastingdienst kan niet worden verwacht dat hij op eigen initiatief belastingplichtigen informeert over de fiscale behandeling van een pensioenregeling waaraan zij deelnemen.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel

2.9. Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op toepassing van het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder op toepassing van de meerderheidsregel. Eiseres heeft hiervoor aangevoerd dat ondanks de bedoeling van de Staatssecretaris van Financiën om de Nederlandse Europarlementariërs op gelijke wijze in de heffing te betrekken, bij tien van de in totaal vijftien Nederlandse Europarlementariërs die ten minste vijf jaar hebben deelgenomen aan de vrijwillige pensioenregeling de bijdragen van het Europees Parlement niet in de heffing zijn betrokken. De rechtbank verstaat dit betoog van eiseres aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat de beoordeling van de vraag of de meerderheidsregel is geschonden niet per eenheid van de Belastingdienst dient plaats te vinden maar landelijk moet worden bezien. Volgens eiseres zijn er van de destijds 31 Nederlandse Europarlementariërs vijftien als gelijke gevallen aan te merken. Van die vijftien zijn volgens eiseres tien - door haar met name genoemde Europarlementariërs - fiscaal anders behandeld, in die zin dat bij deze tien heffing over de bijdragen van het Europees Parlement achterwege is gebleven. Verweerder betwist dit en is bovendien van mening dat niet moet worden uitgegaan van landelijke toepassing van de meerderheidsregel.

2.10. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige aanslag op 1 maart 2002 is vastgesteld, derhalve vóór de reorganisatie van de Belastingdienst waarbij aan de voorzitters van de managementteams van een aantal regiogebonden organisatieonderdelen van de Belastingdienst landelijke bevoegdheid is gegeven. Dit betekent dat slechts in de vergelijking kunnen worden betrokken de met het geval van eiseres vergelijkbare gevallen van belastingplichtigen die ressorteerden onder de inspecteur, destijds het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst, die ingevolge de toenmalige Uitvoeringsregeling Belastingdienst bevoegd was (HR 16 december 1998, nr. 33 327, LJN AA2576). Nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiseres de enige Europarlementariër was die ressorteerde onder de toenmalige eenheid Ondernemingen [Q] (vestiging [R]), faalt het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel reeds hierom.

2.11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Overwegingen van het Hof

6.2. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur de bijdragen van het Europees Parlement aan de vrijwillige pensioenregeling over de jaren 1994 tot en met 1999 terecht in het onderhavige jaar in één bedrag tot het belastbare inkomen van belanghebbende heeft gerekend. Het Hof onderschrijft in dit verband de rechtsoverwegingen van de rechtbank onder 2.1. tot en met 2.4. en maakt die tot de zijne.

Beroep op gewekt vertrouwen

6.3.1. Belanghebbende heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat door uitlatingen van de Staatssecretaris en/of van de Inspecteur bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de bijdragen van het Europees Parlement voor de vrijwillige pensioenregeling niet, dan wel telkens in het jaar van verstrekking van de bijdrage, in haar inkomen zouden worden begrepen. Voorts dat de door haar betaalde eigen bijdragen voor de vrijwillige pensioenregeling aftrekbaar zouden zijn.

6.3.2. Belanghebbende heeft haar standpunt inzake het gewekt vertrouwen door de Staatsecretaris laten varen. Dit naar aanleiding van het arrest van de Hoge raad van 10 oktober 2010, nr. 09/00907, V-N 2010/53.9.

6.3.3. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat hij of een collega van de toenmalige eenheid van de Belastingdienst waar hij werkzaam was enige uitlating, al of niet in voorlichtende zin, heeft gedaan, waardoor bij belanghebbende het door haar gestelde in rechte te beschermen vertrouwen zou kunnen zijn gewekt. Voor zover hij aan belanghebbende een onjuiste inlichting omtrent de wetstoepassing ten aanzien van haar deelname in de vrijwillige pensioenregeling heeft gegeven, heeft te gelden dat zij daardoor geen schade heeft geleden. De door haar krachtens juiste wetstoepassing betaalde belasting kan in dat verband niet als schade gelden.

6.3.4. Het Hof acht, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, belanghebbende niet geslaagd in het op haar rustende bewijs om uitlatingen zijnerzijds, al dan niet in de voorlichtende sfeer, aannemelijk te maken die alsdan tot het oordeel zouden leiden dat bij haar het gestelde in rechte te beschermen vertrouwen werd gewekt. Ten aanzien van de belastbaarheid van de bijdragen van het Europees Parlement aan de vrijwillige pensioenregeling verdient nog opmerking dat niet aannemelijk is geworden dat dit onderwerp met de Inspecteur is besproken, zodat reeds op die grond kan worden geoordeeld dat ten aanzien van dat onderwerp geen vertrouwen bij belanghebbende kan zijn gewekt.

6.3.5. Uit voormelde oordelen volgt dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel in al zijn onderdelen faalt.

6.3.6. Ook overigens is niet gebleken van handelingen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur die er toe zouden kunnen leiden dat de aanslag zou moeten worden vernietigd of verminderd.

Overige punten

6.4.1. Belanghebbende heeft nog betoogd dat de Inspecteur een nieuw feit mist om de bijdrage door het Europees Parlement tot het inkomen te rekenen. Het Hof kan belanghebbende in haar betoog niet volgen nu geen sprake is van een navorderingsaanslag zodat de eis van de aanwezigheid van een nieuw feit niet aan de orde is.

6.4.2. Ook hetgeen belanghebbende nog overigens of anderszins heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

Eindoordeel

6.5.1. Met in achtneming van het vorenoverwogene komt het Hof tot het conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en dat moet worden beslist als volgt.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 21 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.