Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-12-2010, BQ6905, 09-00869

Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-12-2010, BQ6905, 09-00869

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 december 2010
Datum publicatie
1 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BQ6905
Zaaknummer
09-00869

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. In geschil is of bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (1) de spaartegoeden van de kinderen terecht voor de helft aan belanghebbende zijn toegerekend en (2) of de huurschuld terecht niet in aanmerking is genomen bij het bepalen van het belastbaar inkomen door toepassing van de drempel van artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00869

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer d.d. 28 december 2010

in het geding tussen:

mevrouw [X] te [Z], hierna belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2009, AWB 08/7255 IB/PVV betreffende na toe noemen aanslag.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 14 december 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [A] alsmede, [B] namens de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en een afschrift daarvan aan de wederpartij verstrekt. De voorzitter heeft medegedeeld de pleitnota tot de gedingstukken te rekenen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.736 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 903.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

 

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 182, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 644 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan hem te vergoeden.

2. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank tijdig in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

3.1. Belanghebbende heeft drie minderjarige kinderen. Met een ex-partner heeft zij twee kinderen en met een andere ex-partner heeft zij één kind. Het ouderlijk gezag over de kinderen oefent belanghebbende samen met de betreffende vader uit.

3.2. De drie kinderen hebben ieder een bankrekening op eigen naam. Op iedere bankrekening is door de vader van het kind geld gestort.

3.3. Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006, voor het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen, een gemiddelde waarde van de bezittingen aangegeven van € 22.585 en een gemiddelde waarde van (huur)schulden van € 2.400. Daarbij heeft belanghebbende geen bedrag aan heffingsvrij vermogen ingevuld.

3.4. De Inspecteur is bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen van belanghebbende voor 2006 uitgegaan van een gemiddelde waarde van de bezittingen van belanghebbende zelf van € 23.852. Daarnaast heeft de Inspecteur de helft van de spaartegoeden van haar kinderen met een gemiddelde waarde van € 8.306 bij haar in aanmerking genomen.

4.1. Tussen partijen is in geschil of bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (1) de spaartegoeden van de kinderen terecht voor de helft aan belanghebbende zijn toegerekend en (2) of de huurschuld terecht niet in aanmerking is genomen bij het bepalen van het belastbaar inkomen door toepassing van de drempel van artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend terwijl belanghebbende beide vragen ontkennend beantwoordt.

4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt – samengevat – het volgende aangevoerd:

De aanslag is opgelegd in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Belanghebbende heeft geen zeggenschap over de spaartegoeden van de kinderen en de spaartegoeden worden volledig aangegeven door de andere ouder. Voorts zijn de spaartegoeden gestort door de andere ouder en hierdoor behoren deze bedragen toe aan die andere ouder. Belanghebbende stelt dat de huurschuld in aanmerking moet worden genomen aangezien de voldoening ervan zou hebben geleid tot afname van de bezittingen van belanghebbende hierdoor ook van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

 5.1. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen. Daarbij dient voor ‘eiseres’ te worden gelezen: belanghebbende en voor ‘verweerder’: de Inspecteur:

” 9. Wat betreft de spaartegoeden van de kinderen van eiseres overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 2.15, vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), in verbinding met het tweede lid van dat artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien het gezag over een kind aan meer dan één ouder toekomt, de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat minderjarige kind aan ieder van de ouders wordt toegerekend in gelijke delen. Aan eiseres komt over al haar drie minderjarige kinderen het gezamenlijk ouderlijk gezag toe. Voorts is niet in geschil dat de helft van de rendementsgrondslag van de kinderen gelijk is de helft van de spaartegoeden van de kinderen en dus gemiddeld € 8.306 bedraagt. Dit bedrag moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan eiseres worden toegerekend voor het bepalen van haar gemiddelde rendementsgrondslag en daarmee voor het vaststellen van haar belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

Aan deze toerekening doet niet af de stelling van eiseres dat zij geen zeggenschap over die spaartegoeden van haar kinderen heeft en dat zij die niet zelf kan aanwenden. Het hebben van ouderlijk gezag over de kinderen is voldoende voor toerekening. Voorts leidt de stelling dat de andere ouder van de kinderen de spaartegoeden volledig in de eigen aangifte over dat jaar in aanmerking heeft genomen evenmin tot een ander oordeel. Gesteld, noch gebleken, is dat die andere ouder fiscale partner van eiseres is in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 en daarom is er geen toerekening aan die ouder mogelijk in de zin van artikel 2.17 van de Wet IB en betreft dit dus de belastingheffing van derden welke niet van invloed is op de belastingheffing bij eiseres.

Voorts heeft eiseres gesteld dat de andere ouder de bedragen op de spaarrekeningen heeft gestort en dat deze bedragen aan die ouder toebehoren. Deze stelling heeft eiseres echter, gelet op de betwisting door verweerder en het feit dat de spaartegoeden op naam van de kinderen staan, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.

Daarnaast heeft eiseres nog aangevoerd dat artikel 2.15 van de Wet IB 2001 in dit geval onredelijk of onbillijk uitwerkt. Hierover kan de rechter zich niet uitlaten nu artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, Stb.1829/28, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

10. Wat betreft de in geschil zijnde drempel voor schulden welke in aanmerking worden genomen bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, geldt het volgende. Op grond van het in dit geval toepasselijke artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 worden, voor zover hier van belang, verplichtingen alleen in aanmerking genomen voor zover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 2.700. Hieruit volgt dat de huurschuld van eiseres buiten aanmerking blijft nu deze niet meer dan € 2.400 bedraagt. Eiser stelt dat dit onredelijk is, dan wel in strijd met de rechtszekerheid, nu de voldoening van die huurschuld uit de spaartegoeden zou hebben geleid tot een afname van de in aanmerking te nemen bezittingen. Deze stelling faalt naar het oordeel van de rechtbank nu, gelijk verweerder stelt, die situatie niet vergelijkbaar is met de situatie waarin de schuld nog bestaat. Het is dan ook niet onredelijk of in strijd met de rechtszekerheid dat die situatie andere fiscale gevolgen heeft.

11. Gelet op al het voorgaande bedraagt de gemiddelde rendementsgrondslag van eiseres (€ 23.852 + € 8.306 =) € 32.158. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt dan ook 4% van (€ 32.158 -/- € 27.591) = € 182. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat eiseres recht heeft op de persoonsgebonden aftrek in de zin van artikel 6.1 van de Wet IB 2001 bedraagt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ingevolge artikel 5.1 van de Wet IB 2001 eveneens € 182. De rechtbank heeft het bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen daarom verminderd tot dit bedrag.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

12. Eiseres stelt dat sprake is van strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. Dit standpunt heeft eiseres onderbouwd door aan te voeren dat de spaartegoeden van de kinderen reeds volledig in aanmerking zijn genomen bij de andere ouder van de kinderen, zodat sprake is van dubbele belastingheffing, en dat eiseres dit reeds bij de aanslagregeling en in de bezwaarfase kenbaar heeft gemaakt terwijl verweerder hier ongemotiveerd aan voorbij is gegaan. Deze onderbouwing is onvoldoende naar het oordeel van de rechtbank. Zoals hiervoor in onderdeel 9 is overwogen is de eventuele belastingheffing bij de andere ouder niet relevant voor de belastingheffing bij eiseres.”.

5.2. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden juiste beslissingen heeft genomen en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de spaartegoeden aan de ouder toebehoorden die deze bedragen stortte, is het Hof van oordeel dat het geld op de bankrekeningen op naam van de kinderen stond, en daarom de kinderen toebehoorde en niet (meer) deel uitmaakte van het vermogen van de ouder die de bedragen op de betreffende rekening(en) stortte.

5.3. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat beide vragen ontkennend worden beantwoord en dat het hoger beroep ongegrond is.

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 28 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.