Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-04-2011, BQ6713, BK-10/00189
Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-04-2011, BQ6713, BK-10/00189
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 22 april 2011
- Datum publicatie
- 1 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6713
- Zaaknummer
- BK-10/00189
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. De waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum is te hoog vastgesteld.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-10/00189
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 22 april 2011
in het geding tussen:
[belanghebbende] te [Z], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 19 februari 2010, nummer AWB 08/351, betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.
Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Bij een op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken ten name van belanghebbende genomen beschikking heeft de Inspecteur de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z], naar het waardepeil van 1 januari 2005 vastgesteld op € 262.000. De beschikking geldt voor het jaar 2007.
1.2. Blijkens het biljet waarop de beschikking is vermeld, heeft de Inspecteur aan belanghebbende ook - voor zover hier van belang - wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Sliedrecht voor het jaar 2007 opgelegd naar een heffingsmaatstaf van € 262.000. De aanslag bedraagt € 209.
1.3. Bij gezamenlijke uitspraak op de door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 39 is geheven.
1.5. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 111 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 maart 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Belanghebbende is verschenen. Van de zijde van de Inspecteur is niemand verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Van de zijde van de Inspecteur is naderhand bij monde van [A], behandelaar van het verweerschrift in hoger beroep, telefonisch meegedeeld dat de op 14 december 2010 verzonden uitnodiging voor de zitting weliswaar op 16 december 2010 is ontvangen, doch dat hijzelf de uitnodiging door interne fouten pas na 11 maart 2011 onder ogen heeft gekregen.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk te achten, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de aan de [a-straat 1] te [Z] gelegen onroerende zaak.
3.2. De onroerende zaak is een in het jaar 2001 gebouwd appartement met een berging. De woning, gelegen op de tweede verdieping met uitzicht op de [rivier], heeft een inhoud van circa 369 m³ en de berging, lager gelegen, een inhoud van circa 17 m³.
3.3. Op grond van de WOZ-regelgeving, te weten de regelgeving in de hoofdstukken III en IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet), is bij de onderwerpelijke beschikking de waarde van de onroerende zaak, naar de peildatum 1 januari 2005, vastgesteld op € 262.000. De Inspecteur heeft het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar afgewezen.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:
”(…)
(…) De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op [de Inspecteur]. Naar volgt uit het in beroep overgelegde taxatierapport en de daarop ter zitting gegeven toelichting is de waarde van de woning bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten komen goed overeen met [belanghebbendes] woning. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning in onder andere inhoud en ligging is in voldoende mate rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van zodanige omvang dat de opgevoerde vergelijkingsobjecten hier niet goed bruikbaar zijn. Voorts is het de rechtbank duidelijk geworden dat er in en bij het appartementencomplex problemen zijn met verzakkingen en de riolering. [De Inspecteur] heeft er echter terecht opgewezen dat de vergelijkingsobjecten [a-straat 2] en [3] hier ook hinder van ondervinden nu deze in hetzelfde appartementencomplex als [belanghebbendes] woning zijn gelegen. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] voldoende rekening gehouden met de staat van [belanghebbendes] woning. Dit geldt ook voor de geluidsoverlast door het verkeer en de (lucht)vervuiling. Aangezien de vergelijkingsobjecten in de directe nabijheid van [belanghebbendes] woning zijn gelegen zijn deze factoren verdisconteerd in de verkoopcijfers van deze woningen. Met betrekking tot [belanghebbendes] stelling dat de waardevaststelling ten opzichte van WOZ-waarde in het vorige tijdvak en gerelateerd aan de algemene waardestijging procentueel gezien buitenproportioneel is overweegt de rechtbank dat doel en strekking van de Wet WOZ met zich meebrengen dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald, aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen. Daarbij kan geen betekenis toekomen aan een gemiddelde algemene waardestijging. Dat stijgingspercentage geeft slechts de gemiddelde waardestijging van alle woningen in de gemeente weer en kan dus niet maatgevend worden geacht voor de onderhavige woning. Meer in het algemeen kan een herleiding van de waarde op de waardepeildatum, welke uitgaat van de in een eerdere taxatieronde naar een eerdere waardepeildatum vastgestelde waarde, niet als een op artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ gebaseerde methode van waardebepaling worden beschouwd. [Belanghebbendes] stelling dat alle appartementen ten opzichte van de vorige waardepeildatum lager zijn gewaardeerd mist feitelijke grondslag, nu is gebleken dat niet alle appartementen gelegen aan de [a-straat] op waardepeildatum 1 januari 2005 lager zijn gewaardeerd dan op waardepeildatum 1 januari 2003. Ook hetgeen [belanghebbende] voor het overige naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank niet van de onjuistheid van de door [de Inspecteur] vastgestelde waarde kunnen overtuigen. Nu ook anderszins geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen zijn die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] de vastgestelde WOZ-waarde van € 262.000,- voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep is derhalve ongegrond.
(…)”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de onroerende zaak met € 262.000 te hoog is gewaardeerd, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
5.2. Ter zitting verklaarde belanghebbende desgevraagd dat hij voor de onroerende zaak een waarde van € 220.000 voorstaat.
5.3. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop de standpunten steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Overeenkomstig artikel 17, tweede lid, van de Wet moet, mede blijkens de wetsgeschiedenis, de waarde van onroerende zaken als deze worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde wordt besteed, waarbij voorts ervan moet worden uitgegaan dat bij die veronderstelde verkoop de volle en onbezwaarde eigendom kan worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik kan nemen.
6.2. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft ter ondersteuning van de door hem voorgestane waarde van de onroerende zaak op de peildatum, in het bijzonder gewezen op een bij het verweerschrift in eerste aanleg in kopie gevoegd taxatierapport van 10 april 2008, waarin gegevens staan betreffende de onroerende zaak zelf en betreffende een viertal vergelijkingsobjecten, te weten [a-straat 2], [3], [4] en [5].
6.3. Het Hof heeft op zichzelf geen reden aan de betrouwbaarheid van het geheel van de door de Inspecteur aangedragen gegevens te twijfelen. Niettemin acht het Hof de Inspecteur niet erin geslaagd daarmee feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, die de conclusie rechtvaardigen dat de waarde van de onroerende zaak niet lager is dan € 262.000.
6.4. Bij de vorming van dat oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat dat geheel van gegevens, ook in samenhang met al hetgeen de Inspecteur overigens heeft gesteld en aan stukken, waaronder de tot het taxatierapport behorende matrix, heeft ingebracht, niet het nodige inzicht biedt in de wijze waarop de gegevens, vooral die van de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zijn vergeleken en hebben geresulteerd in een waarde van € 262.000. Dat klemt temeer, nu uit de door de Inspecteur aangedragen gegevens, juist ook tegen de achtergrond van de diverse door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevoerde waardebeïnvloedende factoren en de door hem daaromtrent gegeven toelichtingen, redelijkerwijs (ook) een lagere waarde dan € 262.000 is te destilleren.
6.5. Anderzijds is het Hof van oordeel dat een waardering van de onroerende zaak per de peildatum op het door belanghebbende verdedigde bedrag van € 220.000 evenmin als juist kan worden aanvaard, reeds omdat die waarde niet aansluit bij het uit de voorhanden zijnde gegevens naar voren komende waardeniveau.
6.6. Gelet op vorenstaande overwegingen, waaronder die betreffende het in 6.5 bedoelde waardeniveau, en in aanmerking nemende de met betrekking tot de onroerende zaak voorhanden zijnde gegevens, waaronder ook alle door belanghebbende opgesomde specifieke factoren, concludeert het Hof, daarbij de door partijen over en weer geponeerde argumenten tegen elkaar afwegende, dat de aan de onroerende zaak per de peildatum toe kennen waarde moet worden vastgesteld op € 240.000.
6.7. De Inspecteur noch belanghebbende heeft naar ’s Hofs oordeel met hetgeen de desbetreffende partij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting door de wederpartij, aannemelijk gemaakt waaruit in redelijkheid een beletsel van inhoudelijke of formele aard is te putten voor het vaststellen van de waarde van de onroerende zaak op € 240.000.
6.8. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierechten
7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
7.2. Aan belanghebbende dienen de voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- wijzigt de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] per 1 januari 2005 wordt vastgesteld op € 240.000;
- vermindert de aanslag in de onroerendezaakbelasting 2007 tot een naar een heffingsmaatstaf van € 240.000; en
- gelast de gemeente Sliedrecht de voor deze zaak gestorte griffierechten van in totaal € 150 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 22 april 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.