Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-04-2011, BQ6726, BK-10/00222

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-04-2011, BQ6726, BK-10/00222

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 april 2011
Datum publicatie
1 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6726
Zaaknummer
BK-10/00222

Inhoudsindicatie

Wet WOZ. Het Hof stelt waarde van de woning per de waardepeildatum in goede justitie vast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00222

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 27 april 2011

in het geding tussen:

[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Oud-Beijerland, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van

5 maart 2010, nr. AWB 09/462, betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Bij beschikking als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z], vastgesteld op € 596.000. De waarde is vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 2007 en de beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008.

1.2. In hetzelfde geschrift is voor het jaar 2008 wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de hiervoor vermelde onroerende zaak, een aanslag in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Oud-Beijerland opgelegd naar een heffingsmaatstaf van € 596.000.

1.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de beschikking en de aanslag afgewezen.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 maart 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z], een in 1977 gebouwde vrijstaande woning (hierna ook aan te duiden als: de woning). De inhoud van de woning is ongeveer 760 m3 en de oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 559 m2. De woning is gelegen in de kern van [Z]. In de directe omgeving bevinden zich sportvelden.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2007. De Inspecteur heeft deze waarde op € 596.000 vastgesteld, aan welke waarde hij vasthoudt, terwijl belanghebbende een waarde van € 492.000 bepleit.

Oordeel van de rechtbank

5. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende verworpen op de volgende gronden, waarbij voor eiser belanghebbende moet worden gelezen en voor verweerder de Inspecteur.

"2.4. De rechtbank overweegt als volgt.

2.4. 1 . De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij

aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’

(Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze

waarde rust op verweerder.

2.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen verweerder overigens in het geding heeft gebracht, aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten komen goed overeen met eisers woning. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning in onder andere inhoud, kaveloppervlakte, ligging, ouderdom en de bouwkundige staat van de opstallen is in voldoende mate rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van zodanige omvang dat de opgevoerde vergelijkingsobjecten hier niet goed bruikbaar zijn. Volgens de vergelijking in het taxatierapport met de objecten [b-straat 1], [c-straat 1] en [d-straat 1] heeft de woning van eiser een gemiddelde prognosewaarde van circa € 700.000,-. Gelet daarop heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de door eiser gestelde waardeverminderende aspecten zoals de overlast van een (nieuw) sportpark, het toenemend auto/vrachtverkeer, de fluit van een hondenbezittende schapendrijver, het gewijzigde grondwaterpeil met vlakbij de woning gestationeerde overloopriool, door de waarde van de woning te taxeren op € 590.000,-. Voorts merkt de rechtbank nog op dat het verweerder vrij staat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad om in beroep een nieuw taxatierapport op te maken en daarin, indien nodig, nieuwe vergelijkingspanden op te voeren. De Hoge Raad stelt hieraan de voorwaarde dat de nieuwe gegevens zodanig tijdig worden ingebracht dat de andere partij voldoende in de gelegenheid is om hierop te reageren. De rechtbank is niet gebleken dat eiser onvoldoende in de gelegenheid is geweest hierop te reageren.

2.4.3. Het kennelijke betoog van eiser dat de waardevaststelling ten opzichte van de eerdere

WOZ-waarde procentueel gezien buitenproportioneel is, faalt. Doel en strekking van de Wet

WOZ brengen met zich dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw

wordt bepaald, aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen. Een herleiding van de waarde op de waardepeildatum, welke uitgaat van de in een eerdere taxatieronde naar een eerdere waardepeildatum vastgestelde waarde, kan niet als een op artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ gebaseerde methode van waardebepaling worden beschouwd.

2.4.4. Aan het voorgaande doet niet af eisers grief dat taxateur [A] uit [P]

komt en in opdracht van verweerder een taxatie heeft uitgebracht. Verweerder mag in beginsel afgaan op een taxatierapport dat is opgesteld door een gediplomeerd WOZ-taxateur. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die verweerder aanleiding hadden moeten geven tot twijfel aan de deskundigheid van taxateur [A]. Overigens is deze, anders dan eiser meent, niet in dienst van verweerder.

2.4.5. Hetgeen eiser voorts in beroep en ter zitting nog naar voren heeft gebracht kan er naar

het oordeel van de rechtbank niet van overtuigen dat verweerder van een te hoge waarde is

uitgegaan. Daaraan doet niet af dat verweerder te laat heeft beslist op eisers bezwaar, reeds

omdat eiser rechtsmiddelen had kunnen aanwenden tegen het uitblijven van een uitspraak

van verweerder en daar geen gebruik van heeft gemaakt.

2.4.6. Nu ook geen andere feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de WOZ-waarde juist heeft vastgesteld op € 590.000,-.

Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder in het taxatierapport wel tot een lager bedrag is gekomen, maar dat gelet op artikel 26a van de Wet WOZ het aanvankelijk door verweerder vastgestelde bedrag geacht wordt juist te zijn.

Het beroep is derhalve ongegrond.

2.5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in

artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht."

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de WOZ-waarde juist heeft vastgesteld op € 590.000. Vervolgens heeft zij met toepassing van artikel 26a van de Wet WOZ de beschikking, waarbij de waarde was bepaald op € 596.000, in stand gelaten. Die beslissing, die is genomen in overeenstemming met de toenmalige stand van de jurisprudentie, kan niet meer als juist worden aanvaard. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden brengt mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel. Niet van belang is of er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het - legitieme - doel dat daarmee in het algemene belang wordt nagestreefd, in die zin dat er een redelijke verhouding bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. De vaststelling van een WOZ-beschikking dient, net als de vaststelling van een belastingaanslag, te voldoen aan de eis dat een effectieve betwisting van de rechtmatigheid ervan mogelijk moet zijn. De in evenvermeld wetsartikel opgenomen marge verhindert in dit geval die effectieve betwisting. De uitspraak van de rechtbank moet reeds hierom worden vernietigd.

6.2. In het door de Inspecteur bij de rechtbank overgelegde taxatierapport wordt het waardeniveau onderbouwd met een viertal verkopen van volgens de taxateur min of meer vergelijkbare woningen. De woningen, gelegen aan de [b-straat 1], het [c-straat 1] en de [d-straat 1], wijken echter wat oppervlakte, inhoud, bouwjaar en ligging betreft zozeer af van de woning van belanghebbende, dat zij onvoldoende inzicht kunnen geven in de waarde die aan laatstbedoelde woning moet worden toegekend. Voor de in het taxatierapport vermelde woning aan de [a-straat 2] geldt zulks niet, doch de voor de vergelijking gebruikte verkoopopbrengst is gerealiseerd op 1 december 2003, welke datum zo ver voor de waardepeildatum is gelegen, dat ook hieraan geen goede indicatie voor de waarde van de woning is te ontlenen.

6.3. Het taxatierapport geeft geen inzicht in de mate waarin rekening is gehouden met de depreciërende invloed van de ligging van de woning. In het bijzonder de van een sportveldencomplex ondervonden overlast lijkt bij de taxatie niet in aanmerking te zijn genomen.

6.4. In het door de Inspecteur in het geding gebrachte "taxatieverslag woningen" wordt melding gemaakt van een drietal verkopen van in de gemeente gelegen vrijstaande woningen, in dat verslag aangeduid als vergelijkbare woningen, waarvan de naar de waardepeildatum herleide opbrengst gemiddeld € 490.000 bedraagt. Zonder hieraan de conclusie te verbinden dat daarmee de waarde van de woning gegeven is, ziet het Hof in die verkoopcijfers een nadere aanwijzing voor de onjuistheid van de door de Inspecteur aan de woning toegekende waarde.

6.5. Het Hof acht aannemelijk dat van de door belanghebbende gestelde overlast een waardedrukkende werking uitgaat, maar niet in een zodanige mate dat de door belanghebbende voorgestane waarde als juist moet worden aanvaard.

6.6. Op grond van het vorenstaande zal het Hof de waarde van de woning per de peildatum in goede justitie vaststellen op € 550.000.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 25 wegens reis- en verblijfkosten. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 111 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

wijzigt de beschikking in dier voege dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op € 550.000,

vermindert de aanslag aldus, dat deze nader wordt berekend naar een waarde van € 550.000,

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 25,

gelast de gemeente Oud-Beijerland aan belanghebbende een bedrag van € 152 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.W. baron van Knobelsdorff en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 27 april 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.