Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-05-2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BX4404 BQ6753, BK-10-00321

Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-05-2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BX4404 BQ6753, BK-10-00321

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
25 mei 2011
Datum publicatie
1 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6753
Zaaknummer
BK-10-00321

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende kan geen aanspraak doen gelden op aftrek van de door hem gestelde rentelast als nagekomen bedrijfslast. Belanghebbende kon aan de aanslagregeling in het verleden niet het vertrouwen ontlenen dat aftrek van rente zou worden verleend. Het door de Inspecteur uitoefenen van bevoegdheden die hem ambtshalve toekomen, staat niet ter beoordeling van de rechter in belastingzaken. Het Hof onthoudt zich van een opdracht tot herbeoordeling van de aangifte inkomstenbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00321

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 25 mei 2011

in het geding tussen:

[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 april 2010, AWB 09/6618 IB/PVV, betreffende na te noemen aan belanghebbende opgelegde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.943 en bij gelijktijdig genomen beschikking een bedrag van € 290 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 13 april 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding in hoger beroep en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende vast:

3.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2006 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een verzamelinkomen van nihil. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van € 12.513 in aanmerking genomen wegens onverrekende persoonsgebonden aftrekposten van voorgaande jaren.

3.2. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur (een gedeelte van) het hiervoor vermelde bedrag niet in aftrek toegelaten en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.943.

3.3. Belanghebbende heeft in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1995 tot en met 2004 geen winst uit onderneming aangegeven, noch inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden (tot en met 2000) of resultaat uit een werkzaamheid (vanaf 2001).

3.4. Het project “[A]”, dat belanghebbende in Suriname opzette, heeft niet ingeschreven gestaan in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel.

3.5. Belanghebbende heeft bij de Belastingdienst nooit bekend gestaan als ondernemer.

3.6. Er zijn door belanghebbende, behoudens voor het jaar 1998, geen jaarrekeningen van “[A]” overgelegd.

3.7. Belanghebbende heeft vanaf 2001 een bijstandsuitkering genoten van de gemeente Rotterdam. In het onderwerpelijke jaar 2006 bedraagt deze uitkering € 14.125 waarop

€ 2.915 aan loonheffing is ingehouden.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is

a. of belanghebbende recht heeft op aftrek van € 12.513 nagekomen bedrijfslast;

b. of belanghebbende aan de aanslagregeling in het verleden het vertrouwen kon ontlenen dat voormelde aftrek zou worden verleend;

c. of de Inspecteur gehouden is om de aangifte IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 1998 opnieuw te beoordelen.

4.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar verzamelinkomen van nihil.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

6.1. Op het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder dient worden gelezen respectievelijk belanghebbende en de Inspecteur.

“2.2.  Eiser is in 1997 een project gestart, genaamd ‘[A]’. Uit de jaarrekening met betrekking tot het jaar 1998 volgt dat het doel is het realiseren van sociale projecten, die mede gefinancierd worden door inkomsten van commerciële activiteiten. Eiser heeft eind 1997 hijskranen/graafmachines aangeschaft. Voorts heeft eiser auto’s aangeschaft. In 1998 heeft eiser een contract tegen een vergoeding van NLG 12.500 met de firma [B] N.V. afgesloten. De firma [B] N.V. heeft in 1997 een voorschot van NLG. 5.000 betaald aan eiser. In verband met het met [B] N.V. afgesloten contract zijn in 1998 in opdracht van eiser drie hijskranen door [C] B.V. naar Suriname verscheept. Door omstandigheden heeft [C] B.V. de hijskranen niet tijdig vrijgegeven. Hierdoor heeft eiser geen werkzaamheden voor de firma [B] N.V. kunnen uitvoeren. De firma [B] N.V. heeft vervolgens een claim van NLG 150.000 ter compensatie van inkomstenderving bij eiser ingediend. Eiser heeft vervolgens een advocaat verzocht het bedrag van NLG 150.000 en een bedrag van NLG 230.830 in verband met overige door hem gestelde schade in verband met gederfde inkomsten op [C] B.V. te verhalen. De advocaat heeft dit afgewezen, omdat eiser volgens hem geen bewijsstukken van de door hem gestelde schadeposten kon leveren. Eiser heeft in de jaarrekening over het jaar 1998 een vordering van NLG 12.500 op firma [B] N.V. en een vordering van NLG 230.800 op [C] B.V. op zijn balans opgenomen. Deze bedragen zijn in datzelfde jaar afgeschreven met als toelichting dat genoemde bedragen oninbaar waren vanwege het faillissement van de debiteuren. Over het jaar 1998 heeft eiser een negatief resultaat van NLG 39.963 aangegeven. Uit door eiser overgelegde kwitanties van graafwerkzaamheden volgt dat hij in verband met door hem verrichte werkzaamheden de volgende inkomsten heeft ontvangen:

 

1997: NLG 5.000 (firma [B] N.V.)

1998: NLG 900

1999: NLG 490

2000: NLG 500

2002: NLG 300

 

Voorts heeft eiser nog een bedrag van € 1.225 aan inkomsten ontvangen waarvan niet duidelijk is op welke jaren deze inkomsten betrekking hebben. In het jaar 2002 heeft eiser de hiervoor vermelde activiteiten gestaakt. (...)

2.5.  Eiser heeft gesteld dat het bedrag van € 12.513 ziet op een jaarlijkse renteverplichting die hij heeft in verband met leningen die hij is aangegaan in het kader van de door hem gestelde (voormalige) onderneming. Verweerder betwist dat de in 2.1 en 2.2 hiervoor vermelde activiteiten van eiser een bron van inkomen voor hem vormden.

 

2.6.  Voorafgaande aan de vraag of het in geschil zijnde bedrag als (nagekomen) bedrijfslast in aanmerking kan worden genomen, dient de vraag te worden beantwoord of de werkzaamheden die eiser in voorgaande jaren (al dan niet in Suriname) heeft verricht een bron van inkomen voor hem vormden, en zo ja, of hij met betrekking tot deze werkzaamheden als ondernemer in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet inkomstenbelasting 2001 kon worden aangemerkt. Er is sprake van een bron van inkomen indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1)  er wordt deelgenomen aan het economische verkeer;

2)  er wordt voordeel beoogd; en

3)  er is redelijkerwijs een voordeel te verwachten.

 

Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend waren, dan wel dat redelijkerwijs kon worden verwacht dat zij de desbetreffende persoon (in de toekomst) positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (vgl. Hoge Raad 3 maart 1954, BNB 1954/125, Hoge Raad 1 februari 2002, nr. 36.238, LJN AD8763 op www.rechtspraak.nl , BNB 2002/128 en Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40.244, LJN AR6821 op www.rechtspraak.nl , BNB 2006/54). Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in één of meer van de jaren 1997 tot en met 2001 redelijkerwijs kon worden verwacht dat zijn activiteiten hem (in de toekomst) positieve zuivere opbrengsten zouden gaan opleveren. Van belang is het antwoord op de vraag of redelijkerwijs verwacht kon worden dat het saldo van de inkomsten en uitgaven (in de toekomst) voor eiser tot een positief resultaat zouden leiden.

 

2.7.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan er in één of meer van de jaren 1997 tot 2002 redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het saldo van zijn inkomsten en uitgaven (in de toekomst) voor hem tot een positief resultaat zouden leiden. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking:

 

-  Over het jaar 1998 heeft eiser met zijn activiteiten een verlies behaald van NLG 39.963.

-  Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het saldo van de inkomsten en uitgaven na het jaar 1998 tot een minder negatief bedrag en vervolgens op redelijke termijn tot een positief bedrag leidden.

-  Met de omstandigheid dat eiser in de jaren na 1998 meerdere opdrachtgevers had, maakt hij niet aannemelijk dat redelijkerwijs was te verwachten dat de inkomsten daarvan de door hem te maken kosten op redelijke termijn zouden gaan overtreffen. De rechtbank verwijst hierbij naar de in 2.2 hiervoor vermelde bedragen en de omstandigheid dat, naar eiser ter zitting heeft gesteld, hij in ieder geval jaarlijks financieringskosten van ongeveer € 12.513 had.

 

De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat eiser in zijn brief van 24 april 2008 aan verweerder heeft aangegeven dat hij sinds 1998 aanspraak maakt op verliezen die zijn voortgekomen uit de in 2.1 en 2.2 hiervoor vermelde werkzaamheden.

 

2.8.  Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 en 2.7 is overwogen, vormden de in 2.1 en 2.2 genoemde activiteiten naar het oordeel van de rechtbank geen bron van inkomen voor eiser in de jaren 1997 tot en met 2002. Derhalve kon eiser met betrekking tot die activiteiten evenmin als ondernemer in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aangemerkt en kan de door eiser gestelde rentelast niet als nagekomen bedrijfslast op zijn inkomen uit werk en woning over het jaar 2006 worden gebracht. Daarnaast heeft eiser, hoewel verweerder hem daarop in zijn verweerschrift heeft gewezen, niet aannemelijk gemaakt dat de rentekosten verband houden met de in 2.2 vermelde activiteiten, noch dat hij in het jaar 2006 € 12.513 aan rente heeft betaald.”

Overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep

6.1.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door belanghebbende onder de naam “[A]” in Suriname verrichte werkzaamheden geen bron van inkomen opleverden, omdat daarvan redelijkerwijs geen voordeel viel te verwachten.

6.1.2. Het Hof acht het oordeel van de rechtbank juist op de daarvoor door de rechtbank gebezigde gronden. Het Hof neemt dat oordeel en die gronden over (rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.7, onder 6.1 hiervoor). Belanghebbende kan derhalve geen aanspraak doen gelden op aftrek van de door hem gestelde rentelast als nagekomen bedrijfslast.

6.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat hij aftrek van de door hem betaalde rente wenst als hypothecaire rente. Het Hof overweegt dienaangaande dat, naast de omstandigheid dat de eigendomsoverdracht aan belanghebbende ontbreekt en geen hypothecaire zekerheid is gesteld, de omvang van de schulden die belanghebbende stelt te zijn aangegaan niet is komen vast te staan. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar een bedrag aan rente heeft betaald.

6.2.2. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat van aftrek van rente geen sprake kan zijn.

6.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat in het verleden de rentelast wel in aftrek is toegelaten. Het Hof vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.

6.3.2. De Inspecteur heeft ontkend dat hij in het verleden door belanghebbende opgevoerde rente als bedrijfslast of betaalde hypothecaire rente heeft geaccepteerd. Op belanghebbende rust dan de bewijslast om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het door hem gestelde onderbouwen. Belanghebbende heeft dat nagelaten. Het Hof verwerpt dan ook het door hem gedane beroep op het vertrouwensbeginsel.

6.4.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur gehouden is om zijn aangifte inkomstenbelasting 1998 opnieuw te beoordelen. Op 10 augustus 2005 heeft de Inspecteur voormelde aangifte ambtshalve opnieuw beoordeeld. Die beoordeling heeft niet geleid tot een ambtshalve vermindering van het belastbaar inkomen (brief van de Inspecteur van 11 augustus 2005).

6.4.2. Het door de Inspecteur uitoefenen van de bevoegdheden die hem ambtshalve toekomen, staat niet ter beoordeling van de rechter in belastingzaken. Het Hof onthoudt zich daarom van een opdracht tot herbeoordeling, zoals belanghebbende die kennelijk voor ogen staat.

6.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 25 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.