Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-05-2011, BQ7697, BK-10/00381
Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-05-2011, BQ7697, BK-10/00381
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 17 mei 2011
- Datum publicatie
- 10 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ7697
- Zaaknummer
- BK-10/00381
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. De Inspecteur mocht de tweede voorlopige aanslag opleggen. De tweede aangifte is geen vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR. De tweede voorlopige aanslag is geen navorderingsaanslag in de zin van artikel 16 AWR. Uit de tekst van artikel 13, lid 2, AWR is af te leiden dat het de Inspecteur vrijstaat een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag op te leggen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00381
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 17 mei 2011
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juni 2010, nummer AWB 09/8132 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van Belastingdienst/Holland Midden, opgelegde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen, nummer [nummer 1] (hierna: de tweede voorlopige aanslag), opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.222.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de tweede voorlopige aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 5 april 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft op 9 april 2009 aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 gedaan, waarbij hij een bedrag aan ingehouden loonbelasting van € 2.706 heeft aangegeven, en – in afwijking van de door hem van zijn werkgever ontvangen jaaropgave, doch niet opzettelijk -, een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van nihil.
3.2. Nadat belanghebbende zijn fout had ontdekt heeft hij op 10 april 2009 een verbeterde aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 gedaan, waarbij hij, overeenkomstig de hem van zijn werkgever ontvangen jaaropgave, een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.222 en een bedrag aan ingehouden loonbelasting van € 2.706 heeft aangegeven.
3.3. De aangifte van 9 april 2009 heeft geleid tot een door de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2008 dienovereenkomstig opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, nummer [nummer 2], naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De aanslag (hierna: de eerste voorlopige aanslag) heeft geleid tot een teruggave van loonheffing van € 2.706 en tot vergoeding van heffingsrente van € 130, derhalve tot een in totaal door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 2.836.
3.4. De aangifte van 10 april 2009 heeft geleid tot een dienovereenkomstig opgelegde tweede voorlopige aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.222. Na verrekening van deze aanslag met de eerste voorlopige aanslag resulteert deze aanslag in een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen van € 2.706. Tevens is bij afzonderlijke beschikking een bedrag van € 133 aan heffingsrente in rekening gebracht, zodat belanghebbende in totaal € 2.839 dient te betalen.
Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende zich terecht op het standpunt stelt dat de Inspecteur de tweede voorlopige aanslag niet had mogen opleggen.
4.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de tweede aangifte van 10 april 2009 als een herstelaangifte moet worden beschouwd, omdat hij binnen 24 uur nadat hij de aangifte die hij op 9 april 2009 had gedaan, had bemerkt dat deze een niet-opzettelijke fout bevatte. De Inspecteur had moeten begrijpen dat de aangifte van 9 april 2009 aangevuld had dienen te worden. Het opleggen van de voorlopige aanslag tot een negatief bedrag is in strijd met artikel 13, lid 2, AWR. De behandeling van de aangifte is onzorgvuldig geweest.
4.3. De Inspecteur heeft het hoger beroep gemotiveerd bestreden.
4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.5. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag.
4.6. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist, waarbij voor eiser belanghebbende en voor verweerder de Inspecteur dient te worden gelezen:
4. Artikel 13 van de AWR luidt:
“1 . Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige aanslag tot een positief bedrag wordt niet vastgesteld voor de aanvang van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.
2. Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag die voor of in de loop van het tijdvak wordt vastgesteld, wordt aangeduid als voorlopige teruggaaf.
3. Een voorlopige aanslag kan, met inachtneming van de vorige leden, door een of meer voorlopige aanslagen worden aangevuld.”
5. Aan eiser is met toepassing van artikel 1 3, eerste lid, van de AWR met dagtekening 3 juli 2009 een voorlopige aanslag opgelegd. Na ontvangst van de tweede aangifte van eiser is aan hem met toepassing van artikel 1 3, derde lid, van de AWR een tweede aanvullende voorlopige aanslag opgelegd Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat een voorlopige aanslag wordt vastgesteld op basis van de verwachtingen, feiten en omstandigheden zoals die zijn op het moment van het indienen van het verzoek tot vaststelling van een voorlopige aanslag. Indien de verwachtingen feiten en omstandigheden in belangrijke mate gaan afwijken van die op basis van die op basis waarvan de voorlopige aanslag is vastgesteld, kan aanleiding bestaan de voorlopige aanslag te herzien. Het herzien zal geschieden door het op grond van artikel 13 derde lid van de Algemene et inzake riksbelast1ngen vaststellen van een nadere voorlopige aanslag tot een positief bedrag. Hiertoe zal met name aanleiding bestaan indien de teruggaaf (achteraf bezien) tot een te hoog bedrag is verleend (zie MvT II, 25 119 nr. 3).
In het onderhavige geval weken de feiten in belangrijke mate af. Eiser had immers geen inkomsten ingevuld bij zijn eerste aangifte terwijl deze inkomsten er wel waren. Op grond van de ontvangst van de tweede aangifte waarin wel een belastbaar inkomen uit werk en woning is aangegeven heeft verweerder dan ook terecht aanleiding gezien om de eerste voorlopige aanslag te herzien in die zin dat een tweede (positieve) aanslag werd astgesteld en opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht verweerder gelet op de tekst en strekking van de hierboven genoemde bepalingen deze tweede voorlopig. aanslag ook opleggen.
6. Het standpunt van eiser dat een voorlopige aanslag alleen op verzoek wordt vastgesteld vindt geen steun in het recht. Met ingang van 1 januari 2004 is artikel 13, tweede lid, van de AWR gewijzigd en is voor een negatieve voorlopige aanslag voor of in de loop van het tijdvak geen verzoek meer noodzakelijk. Overigens is deze bepaling in de onderhavige procedure niet van toepassing nu de voorlopige aanslagen zijn opgelegd na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.
Ook het standpunt van eiser dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen het corrigeren en/of aanvullen van een voorlopige aanslag vindt, mede gelet op het vorenstaande, geen steun in het recht. Tot slot maakt ook de door eiser genoemde fout in de software, zo al aanwezig, niet dat verweerder geen tweede aanvullende voorlopige aanslag mocht opleggen.
7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
6.2. De stellingen van belanghebbende falen. Belanghebbende heeft bij het electronisch verzenden van de aangifte van 9 april 2009 verklaard dat hij de aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft gedaan. Het stond de Inspecteur vrij naar aanleiding van die aangifte de eerste voorlopige aanslag op te leggen, overeenkomstig de gegevens zoals in die aangifte waren vermeld. De Inspecteur was bij het opleggen van die aanslag niet verplicht, anders dan belanghebbende kennelijk meent, te controleren of die aangifte in overeenstemming is met hetgeen bij hem aan ontvangen gegevens bekend is, zoals de nadere aangifte en de jaaropgave over het jaar 2008 van belanghebbende. De aard van de voorlopige aanslag staat hieraan in de weg.
6.3. Anders dan belanghebbende meent, is bij het opleggen van de tweede voorlopige aanslag tot een te betalen bedrag, geen sprake van navordering. Een nieuw feit is daarom niet vereist.
6.4. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is de tweede aangifte van 10 april 2009 geen vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR. De tweede voorlopige aanslag is, anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat, geen navorderingsaanslag in de zin van artikel 16 AWR. Voorts is uit de tekst van artikel 13, lid 2, AWR af te leiden dat het de Inspecteur vrijstaat, een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag op te leggen. De tekst van laatstgenoemde bepaling biedt geen steun voor de stelling van belanghebbende dat een voorlopige teruggaaf die voor of in de loop van het tijdvak wordt vastgesteld, slechts op verzoek kan worden vastgesteld. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter zake van voormelde bepalingen kan hem niet baten.
6.5. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 17 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.