Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-05-2011, BQ9247, BK-10-00320

Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-05-2011, BQ9247, BK-10-00320

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
31 mei 2011
Datum publicatie
24 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9247
Zaaknummer
BK-10-00320

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende woonde gedurende het gehele jaar 2006 in Nederland en heeft gedurende dat jaar uitsluitend in Nederland werkzaamheden verricht. Dit brengt mee dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2006 premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00320

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 31 mei 2011

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 april 2010, nummer AWB 09/5332 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.284. Tegelijkertijd met het vaststellen van de aanslag is bij beschikking een bedrag van € 738 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. . Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 april 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is geboren in 1963, is ongehuwd en woonde het gehele jaar 2006 in [Z]. Belanghebbende genoot in 2006 uitkeringen ingevolge de Nieuwe Werkloosheidswet en de Ziektewet, alsmede inkomsten uit in Nederland verrichte arbeid.

3.2. Op 30 augustus 2007 heeft belanghebbende voor het jaar 2006 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 23.284. Bij de aangifte heeft belanghebbende verder verzocht om vrijstelling van premie AWBZ voor het gehele jaar en heeft hij het premie-inkomen met € 8.800 verminderd.

3.3. Met dagtekening 8 november 2007 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag opgelegd. De voorlopige aanslag is berekend naar het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning van € 23.284 en bevat, conform het bij de aangifte gedane verzoek, geen premies volksverzekeringen. De voorlopige aanslag behelsde een door belanghebbende terug te ontvangen bedrag van € 6.323, te weten een teruggaaf van belasting en premie van € 5.944 en een vergoeding van heffingsrente van € 379. Met dagtekening 3 april 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende de onderhavige definitieve aanslag opgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslag zijn wel premies volksverzekeringen berekend. Na verrekening van ingehouden loonheffing en de voorlopige aanslag en het in rekening brengen van € 738 aan heffingsrente, resulteert de aanslag in een door belanghebbende te betalen bedrag van € 6.185. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op vrijstelling of vermindering van de premie AWBZ en de overige volksverzekeringen.

4.2. Belanghebbende stelt in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat de aanslag niet naar het juiste bedrag is opgelegd, omdat hij recht heeft op vrijstelling of vermindering van de premie AWBZ en de overige volksverzekeringen. De publieke middelen worden niet op een adequate wijze aangewend.

4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.

4.4. Voor de overige standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen tot nihil.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover thans van belang – het volgende overwogen. Daarbij dient onder “eiser” te worden verstaan: belanghebbende en onder “verweerder”: de Inspecteur:

3.5 Verweerder stelt dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar juist zijn en heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Eiser woonde het gehele jaar in Nederland en heeft uitsluitend in Nederland werkzaamheden verricht. Eiser is daarom van rechtswege verzekerd ingevolge de AWBZ en de andere volksverzekeringswetten. Dat eiser inkomsten heeft genoten uit een ander land en in dat land is onderworpen aan een wettelijke regeling van sociale zekerheid, is niet gebleken. Verder kan eiser geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel omdat de voorlopige aanslag niet berust op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van verweerder.

3.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de aanslag onjuist zou zijn of op onjuist wijze zou zijn vastgesteld. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar onjuist is of op onzorgvuldig wijze is gedaan, heeft eiser evenmin aangevoerd. Al het overige dat eiser in geding heeft aangevoerd, wat daarvan zij, staat niet in enig verband met de aanslag en de uitspraak op bezwaar en kan dan ook niet leiden tot vermindering van de aanslag. Het beroep is ongegrond.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. In artikel 6, lid 1, Wet financiering sociale verzekeringen is bepaald dat premieplichtig is voor de volksverzekeringen de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen. Wat betreft de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ) is dit op grond van artikel 5, lid 1, onderdeel a, van de AWBZ degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AWBZ is ingezetene degene die in Nederland woont. Niet als verzekerde wordt op grond van artikel 5b, aanhef en onderdeel b, van de AWBZ aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

Voor de premieplicht van de overige verplichte volksverzekeringen, te weten de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, gelden overeenkomstige regels als hiervoor vermeld.

7.2. Vaststaat dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2006 in Nederland woonde en gedurende dat jaar uitsluitend in Nederland werkzaamheden heeft verricht. Dit brengt mee dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2006 premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

7.3. Op grond van het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, J.W. baron van Knobelsdorff en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 31 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.