Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-05-2011, BQ9830, BK-10-00175

Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-05-2011, BQ9830, BK-10-00175

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
31 mei 2011
Datum publicatie
30 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9830
Zaaknummer
BK-10-00175

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Het bedrag ad € 196.500 dat belanghebbende heeft ontvangen van de BV waarvan zij bestuurder was, heeft zij ontvangen ten titel van geldlening en het bedrag van de lening kan derhalve niet als inkomsten uit overige werkzaamheden dan wel als aanmerkelijk belang in de heffing worden betrokken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00175

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 31 mei 2011

in het geding tussen:

mevrouw [X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2010, nummer AWB 08/9426 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 362.140 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij het bedrag aan te verrekenen loonheffing verhoogd, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 165.640 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 192.216, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 644 en teruggaaf van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord. Zij heeft in het principaal ingestelde hoger beroep een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 april 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

"3.1 Eiseres houdt in 2003 via haar private holding [A] Holding B.V. (hierna: de holding) middellijk 50 percent van de aandelen in [B] B.V. (hierna: [B]), waar zij eveneens bestuurder van is. De overige 50 percent van de aandelen in [B] wordt middellijk gehouden door haar medebestuurder [C] (hierna: de medebestuurder).

3.2 Op 28 juli 2003 heeft de medebestuurder per kas € 196.500 gestort op de bankrekening van de holding. Van deze rekening heeft eiseres op 29 juli 2003 een bedrag van € 80.000 overgemaakt naar [B], op 27 augustus 2003 heeft zij € 25.000 overgemaakt naar haar privé rekening en op 1 oktober 2003 nog eens € 87.216 naar de bankrekening van de [D] te Spanje. Deze drie bedragen, tezamen € 192.216, zijn aangewend voor de aankoop van een vakantiewoning in Spanje.

3.3 Verweerder heeft op 29 november 2005 een boekenonderzoek ingesteld bij de holding en bij eiseres en heeft naar aanleiding van zijn bevindingen het bedrag van € 196.500 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 362.140. Bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2008 heeft verweerder het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd."

3.2. Voorts zijn in hoger beroep op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog de volgende feiten komen vast te staan:

3.2.1. Belanghebbende is door FIOD-ambtenaren gehoord over, onder meer, de betaling van het bedrag van € 196.500. Het van het verhoor opgemaakte proces-verbaal van 13 februari 2006 bevat de volgende passage:

"(Wij vragen gehoorde of zij gelden heeft ontvangen op haar bankrekening of op de bankrekening van [A] Holding BV. vanaf de privé-rekening van [C].)

'Ik heb medio juli 2003 eenmaal een betaling ontvangen op bankrekening nummer [xx.xx.xx.xxx], aangehouden bij de [E-bank] ten name van [A] Holding B.V., afkomstig van [C] ten bedrage van € 196.500,00. [A] Holding B.V. is mijn persoonlijke holding. Op het moment zelf heb ik niet gezien dat het een kasstorting betrof. Ik ben daar later opgewezen door belastingambtenaren. Dit geld was bestemd voor de eerste twee aanbetalingen op een vakantiewoning, welke ik in Spanje had aangekocht. Dit betreft een vakantie woning in het [D] in Spanje. Ik heb mij over laten halen door [C] om deze vakantiewoning via makelaar [F] uit [Z] te kopen. Op dat moment had ik geen geld. [C] bood spontaan aan om de eerste twee aanbetalingen aan mij voor te schieten. Ik zou dit bedrag later aan [C] terug betalen. Dit betreft een mondelinge overeenkomst. Van deze lening is geen schriftelijke overeenkomst opgemaakt. De vakantiewoning is in september 2005 afgebouwd en staat momenteel te koop. De lening ad € 196.500,00 is niet terugbetaald aan [C]."

3.2.2. Tussen de advocaat van belanghebbende, mr. [G], en de advocaat van [C], mr. [H], heeft een correspondentie over de betaling van evenvermeld bedrag plaatsgevonden met de volgende inhoud:

1) brief van mr. [H] van 4 augustus 2006:

"In 2003 heeft mijn cliënt, de heer [C], aan uw cliënte, mw. [X] een bedrag van € 196.500,-- geleend.

Mijn cliënt eindigt met onmiddellijke ingang de geldleningsovereenkomst en eist het door mijn cliënt aan uw cliënte geleende geld ten bedrage van € 196.500,-- terug.

In de diverse processen-verbaal van verhoor, zoals door uw cliënte afgelegd bij de verbalisanten van FIOD/ECD, verklaart uw cliënte ook dat zij het bovengenoemde bedrag van mijn cliënt geleend heeft en tot op heden onbetaald heeft gelaten.

Sterker: zij zegt dat zij ook niet voornemens is dit bedrag direct aan mijn cliënt terug te betalen.

Ik ga er vanuit dat dit niet op een juiste weergave van feiten berust.

Met ingang van heden zegt mijn cliënt uw cliënte ook de wettelijke rente aan over dit bedrag. Daarnaast is uw cliënte vanaf het moment van het aangaan van de geldleningsovereenkomst tot op heden 3 percent rente op jaarbasis verschuldigd. Ook hieraan heeft uw cliënte niet voldaan.

Gaarne verneem ik van uw cliënte wanneer zij dit bedrag aan mijn cliënt gaat terugbetalen.

Mijn cliënt is bekend met het feit dat het huis reeds is verkocht. Dat betekent dat uw cliënte daarvoor gelden heeft ontvangen. Eveneens is bekend dat de huidige eigenaar het huis wederom te koop heeft gezet. Ik ga er vanuit dat uw cliënte de door haar in het huis geïnvesteerde gelden ontvangt zodra de huidige koper dit huis weer verkocht heeft.

Gaarne verneem ik van u."

2) brief van mr. [G] van 14 augustus 2006:

"In antwoord op uw brief van 4 augustus 2006, deel ik u het volgende mede.

In uw brief stelt u dat uw cliënt aan cliënte, mevrouw [X] een bedrag van € 196.500,-- zou hebben geleend.

Dit is niet juist. Cliënte heeft een bedrag als voormeld van € 196.500,-- nimmer van uw

cliënt ontvangen. Bovendien heeft cliënte nimmer een overeenkomst met uw cliënt gesloten op basis waarvan uw cliënt gehouden zou zijn dit bedrag aan haar te lenen.

Wellicht vergist uw cliënt zich en verwart zij cliënte met een andere (rechts)persoon aan wie hij een lening zou hebben verstrekt. Dit zou gezien de recente geschiedenis niet verbazen.

Indien uw cliënt evenwel volhardt in zijn stelling, verzoek ik u vriendelijk mij een afschrift van de geldleningovereenkomst en stukken waaruit de betaling van dit bedrag aan cliënte zou blijken ter hand te stellen.

Tot slot deel ik u geheel ten overvloede mede dat de schade die cliënte inmiddels als gevolg van het handelen van uw cliënt heeft geleden, de pretense vordering van uw cliënt ver overtreft. Zelfs al zou cliënte enig bedrag aan uw cliënt verschuldigd zijn, dan zou zij gerechtvaardigd een beroep op verrekening kunnen doen ten aanzien van de betaling van dit bedrag.

Aangezien zulks thans niet opportuun is en uw cliënt bovendien wel kan nagaan op welk handelen hier wordt gedoeld, heb ik niet de moeite genomen hieromtrent in deze brief uit te wijden.

Ik vertrouw erop u hiermede naar behoren te hebben ingelicht en ik verneem graag van u."

3) brief van mr. [H] van 6 september 2006:

"Na terugkomst van vakantie las ik uw brief d.d. 14 augustus jl., welke mij per telefax in goede orde heeft bereikt.

U stelt daarin dat uw cliënte geen overeenkomst heeft gesloten met mijn cliënt.

Ik verwijs u naar de processen-verbaal. Specifiek de processen-verbaal van de verklaringen welke zijn afgelegd door uw cliënte, Mw. [X]. Deze processen-verbaal bevinden zich in het FIOD/ECD dossier welke in uw bezit is. Daarin verklaart uw cliënte heel specifiek dat zij een bedrag heeft geleend van mijn cliënt ten bedrage van € 196.500,--. Eveneens bevinden zich als bijlage aan dit proces-verbaal afschriften van bankafschriften waarop dit bedrag op de bankrekening van uw cliënte is bijgeschreven.

Niet alleen wordt door uw cliënte specifiek verklaard dat zij deze geldlening heeft gesloten, doch ook door haar expliciet verklaard dat zij niet voornemens is op dit moment deze geldovereenkomst terug te betalen.

Uw cliënte stelt tenslotte dat, indien zij toch nog iets verschuldigd mag worden, zij een beroep doet op verrekening van schade die zij geleden heeft door de handelswijze van mijn cliënt, zo vat ik één en ander samen. Uw cliënte heeft nimmer enige claim bij mijn cliënt ingediend, laat staan dat een eventueel in te dienen claim als rechtsgeldig is vastgesteld.

Derhalve wijs ik u op de opeisbaarheid van deze geldlening en de thans lopende rente. Ten laatste male geef ik uw cliënte alsnog de gelegenheid om voor terugbetaling van de geldlening zorg te dragen, bij gebreke waarvan mijn cliënt rechtsmaatregelen zal treffen.

Ik ga er vanuit u voldoende geïnformeerd te hebben."

4) brief van mr. [G] van 18 oktober 2006:

"In antwoord op uw brief van 6 september 2006, deel ik u het volgende mede.

Uit het bankafschrift dat u aan uw brief heeft gehecht, blijkt van een kasstorting ten gunste van [A] Holding B.V. Kunt u mij aangeven welke relevantie dit afschrift heeft ten aanzien van de stelling van uw cliënt dat hij dit bedrag aan mevrouw [X] zou hebben geleend?

Verklaringen die door mevrouw [X] zijn afgelegd tegenover FIOD en/of ECD kunnen (onverminderd de juistheid van iedere afzonderlijke verklaring) op zichzelf overigens nimmer de grondslag vormen van een rechtsverhouding tussen uw cliënt en mevrouw [X].

Ik verzoek u dan ook nogmaals vriendelijk mij te voorzien van stukken waaruit de pretense vordering van uw cliënt zou blijken. Zoals ik in mijn vorige brief reeds mededeelde, zouden deze stukken kunnen bestaan uit een afschrift van de geldleningovereenkomst en/of stukken waaruit de betaling van dit bedrag aan mevrouw [X] zou blijken.

Ik wacht uw berichten af."

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of het door belanghebbende ontvangen bedrag ad € 196.500 dient te worden aangemerkt als te behoren tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, respectievelijk het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij het bedrag heeft ontvangen ten titel van geldlening, en dat het derhalve niet in de heffing kan worden betrokken.

4.3. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van een betaling voor door belanghebbende verrichte diensten, waarbij [A] Holding B.V. een kassiersfunctie heeft vervuld. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat [A] Holding B.V. belanghebbende in haar hoedanigheid van aandeelhouder heeft bevoordeeld met de betaling van het bedrag.

Conclusies van partijen

5.1. Het door belanghebbende principaal ingestelde hoger beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 165.640 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot afwijzing van het principaal ingediende hoger beroep. In het incidenteel ingestelde hoger beroep heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft als volgt over het geschil overwogen:

"3.5 Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat de betwiste storting fiscaal gekwalificeerd dient te worden als resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat de storting van € 196.500 op een manier heeft plaatsgevonden die sterk afwijkt van de gebruikelijke gang van zaken bij het verstrekken van een lening en dat eiseres daar desgevraagd geen afdoende verklaring voor heeft gegeven. Hieruit volgt echter niet dat eiseres werkzaamheden in de zin van artikel 3.90, 3.91 of 3.92 van de Wet IB 2001 heeft verricht en dat de betaling van € 196.500 daar een vergoeding voor vormt. Hiermee faalt het primaire standpunt van verweerder.

3.6 Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat storting van € 196.500 een geldlening betreft die eiseres van de medebestuurder heeft opgenomen. In dit bewijs is eiseres niet geslaagd. Er is geen schriftelijke overeenkomst van geldlening opgemaakt. En ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat er aflossingen, rente en zekerheden zijn overeengekomen. Het enkele feit dat de medebestuurder het bedrag op de rekening van de holding heeft gestort, is onvoldoende reden om aan te nemen dat er sprake is van een geldlening. Het primaire standpunt van eiseres faalt derhalve.

3.7 Nu geen sprake is van een vergoeding voor werkzaamheden die eiseres heeft verricht of van een geldlening die eiseres heeft opgenomen, komen de vragen aan de orde of, zoals verweerder subsidiair stelt, de storting van € 196.500 aan de holding dient te worden toegerekend en of de drie betalingen van tezamen € 192.216 dienen te worden aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. De rechtbank beantwoordt beide vragen bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Eiseres en haar medebestuurder hebben in 2003 gezamenlijk activiteiten ontplooid in [B] Volgens de structuur die zij voor die activiteiten hebben opgezet, wordt het aandeel van eiseres in de voordelen uit die activiteiten aan de holding uitgekeerd. Nu geen andere verklaring voor de storting aannemelijk is geworden, is het vermoeden gerechtvaardigd dat de storting samenhangt met de gezamenlijke activiteiten van eiseres en haar medebestuurder in [B], in die zin dat er sprake is geweest van een opbrengst en dat de medebestuurder het aandeel van eiseres in die opbrengst aan haar heeft overgemaakt. Eiseres is er niet in geslaagd dit vermoeden te ontzenuwen. Zij wijst subsidiair op de ongebruikelijke gang van zaken bij de overboeking van het bedrag van € 196.500. Dat het bedrag op een ongebruikelijke wijze is overgemaakt, maakt echter niet dat de storting ten onrechte heeft plaatsgevonden. Het bedrag van € 196.500 dient dus aan de holding te worden toegerekend. De drie betalingen van tezamen € 192.216 zijn door eiseres zelf gedaan, kennelijk in haar hoedanigheid van bestuurder van de holding, en aangewend voor een privé-aangelegenheid van eiseres. Hieruit volgt dat het gezamenlijke bedrag van € 192.216 aangemerkt dient te worden als inkomen uit aanmerkelijk belang.

3.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende heeft tegenover ambtenaren van de FIOD verklaard dat aan de betaling door [C] van het bedrag van € 196.500 een mondeling gesloten overeenkomst van geldlening ten grondslag lag. Die verklaring vindt steun in de stellingen van mr. [H], die namens [C] heeft getracht het bedrag te doen terugbetalen.

7.2. Het Hof acht de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende en [C] beiden belang zouden hebben bij een onjuiste voorstelling van zaken onvoldoende om te oordelen dat van een zodanige onjuiste voorstelling van zaken sprake is. Daarbij komt dat het door de Inspecteur gestelde belang van een lagere aanslag in financieel opzicht geringer is dan dat van de verplichting tot terugbetaling van het bedrag van € 196.500.

7.3. Van enige andere, door de Inspecteur veronderstelde, grondslag voor de aan belanghebbende in 2003 gedane betaling zijn in de stukken van het geding geen feitelijke aanknopingspunten te vinden. De Inspecteur heeft geen informatie kunnen verstrekken omtrent werkzaamheden die ten behoeve van [C] zouden zijn verricht door hetzij belanghebbende, hetzij [A] Holding B.V., die de opbrengst daarvan vervolgens aan belanghebbende zou hebben doorbetaald als uitdeling van winst. Ook overigens is daarvan niet gebleken.

7.4. Op grond van het vorenoverwogene acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende het bedrag ad € 196.500 heeft ontvangen ten titel van geldlening. Dit brengt mee dat het principaal ingestelde hoger beroep gegrond is en het incidenteel ingestelde hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Zowel in het principaal ingestelde als in het incidenteel ingestelde hoger beroep acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 644 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en € 2.294,25 voor zodanige bijstand voor het Hof (3,5 punten à € 437 x 1,5 (gewicht van de zaak)) en € 10 wegens reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse van belanghebbende naar de rechtbank en het Hof, in totaal derhalve op € 2.948,25.

8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 39, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 111 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 165.640 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.948,25,

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 150 aan griffierechten te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, J.W. baron van Knobelsdorff en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 31 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.