Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-07-2011, BR2607, BK-10/00786

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-07-2011, BR2607, BK-10/00786

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 juli 2011
Datum publicatie
21 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR2607
Zaaknummer
BK-10/00786

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. KOR onjuist berekend. Naheffingsaanslag na 4½ jaar terecht opgelegd. Verschillen karakter aangifte- en aanslagbelastingen. Geen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00786

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer d.d. 20 juli 2011

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2010, nummer AWB 10/1482 OB, betreffende de aan hem voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en daarbij in rekening gebrachte heffingsrente.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 juli 2011, gehouden te Den Haag. Verschenen zijn belanghebbende in persoon, alsmede mw. mr. [A] en mr. [B] namens de Inspecteur.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 met toepassing van de kleine ondernemersregeling als bedoeld in artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting van nihil op aangifte voldaan.

2. Tijdens een administratieve controle door de Inspecteur is gebleken dat belanghebbende de kleine ondernemersregeling onjuist heeft toegepast. Vervolgens is belanghebbende met dagtekening 27 oktober 2009 voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag bedraagt € 1.864, bestaande uit € 1.592 aan verschuldigde omzetbelasting en € 272 aan heffingsrente.

3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de Inspecteur één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De hoogte van de aanslag is niet in geschil.

4. In het geval als het onderhavige, waarin de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan, is naheffing mogelijk. Anders dan belanghebbende betoogt, volgt uit het doel en strekking van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet dat naheffing niet meer mogelijk is wanneer de gegevens, die grond geven voor de vaststelling dat te weinig belasting is voldaan, reeds bij de Inspecteur bekend waren. Het ontbreken van een nieuw feit staat niet aan naheffing van omzetbelasting in de weg. De belasting is derhalve terecht nageheven.

5. Belanghebbende heeft voorts de stelling ingenomen dat de Inspecteur de fout in de aangifte (kort) na het indienen had kunnen en moeten vaststellen. Door vervolgens te talmen met het opleggen van een naheffingsaanslag heeft de Inspecteur vertrouwen gewekt dat belanghebbende de verschuldigde belasting juist heeft aangegeven.

6. Deze stelling faalt evenzeer. Belanghebbende mocht enkel door het indienen van de aangifte niet aannemen dat de Inspecteur deze aanstonds op haar fiscale merites zou beoordelen, temeer nu zulks in het algemeen ook niet gebeurt bij de heffing van belasting door middel van voldoening op aangifte. Bij deze methode van heffing is immers de belastingplichtige primair ervoor verantwoordelijk de materieel verschuldigde belasting op het juiste bedrag vast te stellen. De onjuiste toepassing van de kleine ondernemersregeling is voorts in dit geval verhoudingsgewijs niet van zodanig belang dat zij reeds bij het indienen van de aangifte niet aan de aandacht van de Inspecteur mocht ontsnappen. De Inspecteur heeft niet eerder dan bij de naheffing een standpunt ingenomen over de hoogte van de verschuldigde omzetbelasting.

7. Belanghebbende heeft voorts onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en bij betwisting aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.

8. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 20 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.