Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-08-2011, BR4872, BK-10/00251
Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-08-2011, BR4872, BK-10/00251
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 2 augustus 2011
- Datum publicatie
- 11 augustus 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2011:BR4872
- Zaaknummer
- BK-10/00251
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Belanghebbende verstrekte met de door hem gestorte bedragen geen geldleningen aan de B.V., maar voorzag de vennootschap informeel van eigen vermogen. Belanghebbende heeft via de stortingen op de rekening-courant niet geld aan de B.V. ter beschikking gesteld in de zin van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, Wet IB 2001. Van een negatief resultaat uit een werkzaamheid op grond van een afwaardering van een door de stortingen ontstane vordering kan dan ook geen sprake zijn. Beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00251
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 2 augustus 2011
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 11 maart 2010, nr. AWB 09/4298 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.204, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van negatief € 120.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 981.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 14 mei 2009 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend
2.2. Beide partijen zijn verschenen ter zitting van het Hof op 21 juni 2011 te ’s-Gravenhage. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende en de Inspecteur heeft aangeduid als respectievelijk eiser en verweerder.
“I.2.1 Eiser was in de jaren 2003 tot en met 2005 bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de B.V.). De B.V. dreef in 2005 een winkel die per 30 april 2005 is beëindigd.
I.2.2 Volgens de jaarrekeningen van de B.V. hebben in de jaren 2003 tot en met 2005 de volgende stortingen plaatsgevonden (hierna: de stortingen). In 2003 en 2004 hebben privé-stortingen in de B.V. plaatsgevonden uit een hypothecaire lening van [B-verzekeringen] tot bedragen van respectievelijk € 25.704 en € 37.000. In 2005 hebben er stortingen plaatsgevonden van € 21.966 en € 18.900, respectievelijk uit een privé-lening opgenomen bij [C-bank] en uit de opbrengsten van de verkoop van de woning van eiser.
I.2.3 De stortingen, in totaal € 103.570 zijn bij de B.V. in rekening-courant geboekt. Er is geen rente in rekening gebracht of bijgeboekt. Op 31 december 2005 was de stand van de rekening-courant € 102.769.
I.2.4 Op 6 maart 2006 heeft de Kamer van Koophandel besloten de registratie van de B.V. in het Handelsregister met ingang van 30 december 2005 op te heffen bij gebrek aan baten.
I.2.5 In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 heeft eiser ten aanzien van de stortingen geen resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. In zijn aangifte voor het jaar 2005 heeft eiser een resultaat aangegeven van negatief € 102.769.
I.2.6 Bij het opleggen van de in I.1.1 vermelde aanslag heeft verweerder het door eiser aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 102.769 en het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verlaagd met € 102.769.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende een bedrag van € 102.769 ten laste van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning kan brengen in verband met de afwaardering van zijn vordering in rekening-courant op de B.V. Deze vraag wordt door belanghebbende bevestigend beantwoord en door de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende stelt zich op de volgende standpunten:
4.2.1. Nu hij in het onderhavige jaar een aanmerkelijk belang had in de B.V. valt de geldverstrekking aan die vennootschap onder de terbeschikkingstellingregeling (artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001). Een afwaardering van de geldlening vormt dan een negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Of de geldlening als onzakelijk moet worden beschouwd is niet relevant, want de wettekst maakt geen onderscheid tussen zakelijke en onzakelijke geldleningen.
4.2.2. Het zou anders liggen indien de geldleningen door hem zouden zijn verstrekt in zijn kwaliteit van aandeelhouder van de B.V., onder zodanige omstandigheden dat aan de uit de geldleningen voortvloeiende vorderingen, naar hem al aanstonds duidelijk zou moeten zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekwam, omdat het ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zou kunnen worden terugbetaald. Dat doet zich in dit geval niet voor omdat bij het verstrekken van de bedragen vóór 2005 niet al aanstonds duidelijk was dat deze niet zouden worden terugbetaald.
4.2.3. In de meerderheid van de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen heeft de Belastingdienst Rijnmond een begunstigend beleid gevoerd, door afwaardering van zowel geldleningen als rekening-courantvorderingen als negatief resultaat uit overige werkzaamheden te accepteren. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel is dus gerechtvaardigd.
4.3. De Inspecteur stelt zich op de volgende standpunten:
4.3.1. In de jaren 2003 tot en met 2005 is geen sprake van een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Er is in de jaren 2003 en 2004 ook geen inkomen uit dien hoofde aangegeven. In het onderhavige geval is er geen civiele overeenkomst van geldleen tot stand gekomen, welke onder voormelde regeling zou vallen.
4.3.2. De door belanghebbende gedane stortingen moeten worden aangemerkt als verliesfinanciering, bedoeld om het ontstane negatieve eigen vermogen aan te zuiveren.
Het moet belanghebbende bij het storten van de gelden aanstonds duidelijk zijn geweest dat geen reële verwachting bestond van terugbetaling, zodat deze stortingen zijn vermogen definitief hadden verlaten. Ook in het onderhavige jaar was de situatie van de B.V. dusdanig slecht dat een onafhankelijke derde deze bedragen nooit zou hebben gestort zonder voldoende zekerheid te bedingen.
4.3.3. Van een begunstigend beleid dat de eenheid zou voeren is geen sprake. Daarbij dient te worden bedacht dat situaties waarin vanaf het begin sprake is van terbeschikkingstelling en na verloop van jaren een verliessituatie ontstaat, niet vergelijkbaar zijn met de casus van belanghebbende. In diens geval was vanaf het begin van de storting van gelden in de B.V. al geen sprake van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de rechtbankuitspraak en van de uitspraak op bezwaar en voorts tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 102.769 en verhoging van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang met hetzelfde bedrag en tot een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder gelezen dient te worden respectievelijk belanghebbende en de Inspecteur.
“II.1.1 Op grond van artikel 3.90 en artikel 3.92 Wet IB 2001 is het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang houdt, een activiteit waarvan de resultaten in de belastingheffing worden betrokken. Vaststaat dat eiser in 2005 een aanmerkelijk belang (in de hiervoor bedoelde zin) hield in de B.V. Eiser stelt dat hij op 31 december 2005, uit hoofde van aan de B.V. ter beschikking gestelde geldmiddelen, een vordering van € 102.769 op die vennootschap had waarvan de waarde in het economisch verkeer op dat tijdstip nihil bedroeg, zodat hij in dat jaar een negatief resultaat van € 102.769 op deze activiteit heeft behaald.
II.1.2 De rechtbank oordeelt dat eiser aannemelijk dient te maken dat hij dit negatieve resultaat heeft behaald. Hier is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
II.1.3 Eiser heeft geen stukken overgelegd zoals bijvoorbeeld een overeenkomst van geldlening waaruit blijkt dat de B.V. gehouden was de stortingen terug te betalen aan eiser. Ook het recht op vergoeding van rente is niet aannemelijk geworden. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat B.V. gehouden was tot terugbetaling van de gestorte bedragen en vergoeding van rente. Nu uit de gedingstukken volgt dat de stortingen zijn gedaan vanwege de liquiditeitsproblemen van de B.V., kan de rechtbank ze evenmin als onverschuldigde betalingen aanmerken. Uit het enkele feit dat de B.V. het saldo van de stortingen als schuld in haar jaarrekeningen heeft opgenomen, kan evenmin worden afgeleid dat dit saldo voor fiscale doeleinden als een vordering van eiser op de B.V. heeft te gelden.
II.1.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. De vraag ligt voor of belanghebbende aan “zijn” B.V. geld heeft geleend, zoals hij stelt, of het eigen vermogen van de B.V. heeft aangezuiverd, zoals de Inspecteur betoogt (“verliesfinanciering”).
7.2.1. De beginvermogens en belastbare winsten van de B.V. bedroegen over de jaren 2003 tot en met 2005 de hier onder opgenomen bedragen:
B.V 2003 2004 2005
Vermogen per 01-01 (€) -/- 142 -/- 28.309 -/- 74.433
Belastbare winst (€) -/- 27.711 -/- 45.560 -/- 28.793
7.2.2. Belanghebbende stortte in de jaren 2003 tot en met 2005 de volgende bedragen in de B.V.:
2003 2004 2005 Totaal
Gestorte bedragen (€) 25.704 37.000 40.896 103.600
7.2.3. Het gereleveerde onder 7.2 roept het beeld op dat belanghebbende, teneinde de bedrijfsvoering voort te kunnen zetten, het door de geleden verliezen ontstane negatieve bedrijfsvermogen (deels) aanzuiverde via stortingen op de rekening-courant van de B.V.
Dat beeld wordt bevestigd door de omstandigheden dat belanghebbende ter zake van de gestorte bedragen geen leningovereenkomst opmaakte en geen aflossingsschema en rentepercentage overeenkwam.
7.2.4. Belanghebbende stelt weliswaar dat bij vergissing geen rente werd berekend, maar het Hof acht dit niet aannemelijk.
7.2.5. Het Hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat belanghebbende met de door hem gestorte bedragen geen geldleningen aan de B.V. verstrekte, maar de vennootschap informeel voorzag van eigen vermogen. Het Hof gaat derhalve voorbij aan de andersluidende verklaring van belanghebbende ter zitting.
7.3. Uitgaande van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende via de stortingen op de rekening-courant niet geld aan de B.V. ter beschikking heeft gesteld in de zin van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Van een negatief resultaat uit een werkzaamheid op grond van een afwaardering van een door de stortingen ontstane vordering kan dan ook geen sprake zijn.
7.4.1. Ten aanzien van de toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel stelt belanghebbende dat in het cliëntenbestand van zijn gemachtigde een viertal houders van een aanmerkelijk belang kan worden aangewezen waarbij de afwaardering van zowel geldleningen als rekening-courantvorderingen als negatief resultaat uit overige werkzaamheden is geaccepteerd.
7.4.2. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bedoelde gevallen rechtens en feitelijk gelijk zijn aan het onderhavige geval, waarin sprake is van geldverstrekkingen in rekening-courant die door de Inspecteur zijn aangemerkt als kapitaalverschaffing, waardoor de vennootschap informeel werd voorzien van eigen vermogen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt reeds hierom verworpen.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Th. Groeneveld, P.J.J. Vonk en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 2 augustus 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.