Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-07-2011, BT1810, BK-10/00435

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-07-2011, BT1810, BK-10/00435

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
12 juli 2011
Datum publicatie
16 september 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BT1810
Zaaknummer
BK-10/00435

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft de voor de MIA en de VAMIL in aanmerking genomen investeringsverplichtingen niet (tijdig) gemeld. In zoverre bestaat geen recht op MIA en VAMIL voor deze investeringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00435

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 12 juli 2011

in het geding tussen:

[X1] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Zuidwest, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 juni 2010, nummer AWB 10/562, betreffende de hierna vermelde aan belanghebbende opgelegde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.610.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.542.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Bij brief gedagtekend 7 mei 2011 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 mei 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [X2], kenmerk BK-10/00437 en [X3], kenmerk BK-10/00436 betreffende de aan ieder van hen opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:

3.1. Belanghebbende was in het jaar 2004 een van de vennoten in [X] C.V. en deelde hij voor vijf percent in haar resultaat.

3.2. In februari 2004 kocht [X] C.V. drie John Deere tractoren voor respectievelijk € 38.000 (type 5620), € 61.000 (type 6320) en € 105.000 (type 6920).

3.3. In het proces verbaal van het verhoor van [X2] als verdachte van het opzettelijk onjuist doen van de aangifte van 20 november 2008 staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:

“ Ik, 1e verbalisant, deel gehoorde mede dat ik niet betwist dat familie [X] de meldingsformulieren heeft ingediend bij de Belastingdienst en dat het mij bekend is dat bij de belastingdienst een aantal zaken mislopen, maar dat dit feit hem nog niet ontlast om zijn verplichtingen na te komen door onder meer navraag te doen”

De eerste verbalisant is [A] (hierna: [A]), opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD.

3.4. In zijn brief van 1 juli 2009 geeft de belastingambtenaar [B] de volgende toelichting op de in 3.3 vermelde verklaring van de eerste verbalisant:

“Dhr. [A] heeft mij op 23 juni 2009 medegedeeld dat die opmerking samenhangt met hetgeen daarvoor op de pagina’s 12 en 13 van het proces-verbaal (gehoorde: [X2]) staat vermeld. De achterliggende bedoeling was aan te geven dat familie [X] verplichtingen heeft om zaken op orde te hebben. Het feit dat de formulieren naar de Belastingdienst zijn opgestuurd, kan hij niet betwisten omdat hij er niet bij is geweest. Feit is wel dat de originele meldingsformulieren niet zijn aangekomen/ontvangen bij de Belastingdienst/ Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving te Breda. Er zijn daarom door dit Bureau geen ontvangstbevestigingen verstuurd.”

3.5. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 2004 ter zake van de gedane investeringen aanspraak gemaakt op de milieu-investeringsaftrek (hierna: MIA) en op de willekeurige afschrijving op milieu investeringen (hierna: VAMIL). Hij heeft in zijn aangifte als meldingsnummer van de aanvraag MIA fictieve nummers vermeld, namelijk m00001111, m00000222 en m0003333.

3.6. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar geen rekening gehouden met aftrek op grond van de MIA en de VAMIL.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de MIA en de VAMIL. Meer in het bijzonder is in geschil of de investeringen tijdig zijn gemeld bij het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving (hierna: Bureau IRWA), hetgeen belanghebbende stelt doch de Inspecteur betwist.

Niet in geschil is dat aan belanghebbende geen meldingsnummers zijn toegekend door Bureau IRWA, noch ontvangstbevestigingen van de meldingsformulieren voor de onderhavige investeringen zijn verstrekt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bestreden aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.290.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft onder 2.3 tot en met 2.9 van haar uitspraak als volgt geoordeeld.

“ Met betrekking tot de meldingsplicht

2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 en artikel 2 van de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 geldt zowel voor de VAMIL als de MIA een meldingstermijn van drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichting.

2.4. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft gesteld dat het formulier “Melding Milieu-investeringsaftrek /Willekeurige afschrijving (MIA\VAMIL)” (hierna: het meldingsformulier) (tijdig) bij Bureau IRWA is ingediend en dat het meldingsformulier onjuist is afgehandeld binnen de Belastingdienst, waardoor dit meldingsformulier niet aan zijn dossier is toegevoegd. Volgens belanghebbende dienen de gevolgen voor de gemaakte fouten niet alleen voor zijn rekening te komen. In dit kader verwijst belanghebbende naar een brief van Senter Novem (belast met de inhoudelijke beoordeling van de melding) met dagtekening 6 mei 2004, die volgens hem betrekking heeft op de onderhavige investeringen.

2.5. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij voldaan heeft aan de in 2.3 weergegeven meldingsplicht. De enkele stelling van belanghebbende dat hij er heilig van overtuigd is dat het meldingsformulier, tezamen met de meldingsformulieren van de andere vennoten naar Bureau IRWA zijn verstuurd, is onvoldoende om te kunnen concluderen tot een (tijdige) melding. Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt dat de meldingsformulieren naar Bureau IRWA zijn verzonden. Voorts heeft de inspecteur onbestreden gesteld dat de vragenbrief van Senter Novem met dagtekening 6 mei 2004 betrekking heeft op de investeringen in het jaar 2003. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een andere conclusie, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de melding niet (tijdig) is gedaan. Belanghebbende heeft ten aanzien van de meldingsprocedure een eigen verantwoordelijkheid.

2.6. Belanghebbende verwijst naar de uitlatingen van een FIOD-medewerker en een medewerker van de belastingdienst met betrekking tot de meldingsformulieren en met betrekking tot fouten die door de Belastingdienst worden gemaakt.

Voor zover belanghebbende hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft bedoeld te doen, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat ten opzichte van hem een als een toezegging of bewuste standpuntbepaling op te vatten uitlating is gedaan waaraan de inspecteur op grond van het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende vertrouwensbeginsel zou zijn gebonden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende, mede gelet op het feit dat genoemde medewerkers niet bij Bureau IRWA werkzaam zijn, niet uit de uitlatingen kan opmaken dat hij aan de meldingsplicht heeft voldaan.

2.7. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij de afhandeling van de aangifte inkomstenbelasting in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door een aanslag op te leggen zonder een juiste inventarisatie van de feiten af te wachten. De aanslag is opgelegd is “ter behoud van rechten”. Artikel 11, derde lid, van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Deze bepaling beoogt voor de belastingplichtigen een waarborg op te leveren dat zij binnen een redelijke termijn hun belastingafrekening ontvangen. Tekst of strekking van deze bepaling, noch het zorgvuldigheidsbeginsel staan in de weg aan het opleggen van een aanslag naar een geschat belastbaar inkomen tegen het einde van die termijn, ingeval de inspecteur verwacht niet binnen die termijn te zullen beschikken over alle gegevens die benodigd zijn om het belastbare inkomen nauwkeurig te kunnen bepalen.

2.8. Het hiervoor onder 2.5 overwogene laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende de voor de MIA en de VAMIL in aanmerking genomen investeringsverplichtingen niet (tijdig) heeft gemeld, zodat in zoverre geen recht bestaat op MIA en VAMIL voor deze investeringen. Of belanghebbende aan de overige cumulatieve voorwaarden voor MIA en VAMIL voldoet, is niet van belang, nu belanghebbende niet aan de meldingsplicht voldoet.

2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. ”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.

7.2. De bewijslast van het feit dat ter zake van de aanschaf van voormelde tractoren meldingsformulieren zijn ontvangen door het Bureau IRWA, rust op belanghebbende. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, heeft belanghebbende niet aan die bewijslast voldaan.

7.3. Belanghebbende heeft in appèl ter staving van zijn standpunt dat meldingsformulieren bij Bureau IRWA zijn ingediend zijn beroep op de onder 3.3 vermelde uitlating van [A] herhaald.

Het Hof is van oordeel dat uit deze uitlating, mede gelet op de context waarin ze is gedaan, geenszins valt af te leiden dat ter zake van de aanschaf van de tractoren meldingsformulieren door het Bureau IRWA zijn ontvangen. Uit de verklaring van [A] dat hij niet betwist dat familie [X] de meldingsformulieren heeft ingediend bij de Belastingdienst kan, anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, geenszins de conclusie worden getrokken dat [A] heeft verklaard dat ter zake van voormelde tractoren door Bureau IRWA van de Belastingdienst formulieren zijn ontvangen. De uitlating van [A] houdt niet meer in dan dat [A] niet kan betwisten dat de familie [X] meldingsformulieren heeft ingediend bij Bureau IRWA van de Belastingdienst om reden dat hij geen medewerker van dat bureau is, maar medewerker van de FIOD en derhalve geen wetenschap kan hebben van hetgeen zich bij Bureau IRWA heeft afgespeeld. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de uitlating van [A], anders dan belanghebbende betoogt, niet is op te vatten als een als toezegging of bewuste standpuntbepaling op te vatten uitlating, waaraan de Inspecteur op grond van het vertrouwensbeginsel gebonden zou zijn. Gelet hierop gaat het Hof aan het door belanghebbende gedane aanbod om [A] als getuige te horen, voorbij.

7.4. Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling een beroep gedaan op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 september 2009, nr. CPP 2009/1116M, Stcrt. 2009, 14052. Dit kan evenwel niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden. Het Besluit mist toepassing, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de in het Besluit gestelde voorwaarde dat de investeringen tijdig zijn aangemeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 12 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.