Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-08-2011, BT1837, BK-07/00524 en 07/00525
Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-08-2011, BT1837, BK-07/00524 en 07/00525
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2011
- Datum publicatie
- 16 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2011:BT1837
- Zaaknummer
- BK-07/00524 en 07/00525
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. De parkeervergunning, zo deze in de auto aanwezig was, was van buitenaf niet zichtbaar, althans niet leesbaar. Dit houdt in dat niet is voldaan aan een essentiële voorwaarde voor de geldigheid van de vergunning. Daarom gold ter plaatse voor belanghebbende het parkeerregime voor betaald parkeren en zijn de naheffingsaanslagen terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Het enkele feit dat de parkeercontroleurs ten tijde van de controles wisten dat belanghebbende voor de auto beschikte over een parkeervergunning voor zone C voor het derde kwartaal van 2006, betekent niet dat de naheffingsaanslagen niet hadden mogen worden opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-07/00524 en 07/00525
Uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer d.d. 26 augustus 2011
in het geding tussen:
mevrouw [X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
het Hoofd van de sector Stadstoezicht van de gemeente Leiden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juli 2007, nummers AWB 06/8968 en 06/8969, betreffende de hierna vermelde naheffingaanslagen.
Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Leiden opgelegd, elk ten bedrage van € 57. In dit bedrag is telkens € 10 aan parkeerbelasting en € 47 aan kosten begrepen. De aanslagbiljetten waaruit van deze aanslagen blijkt, zijn gedagtekend 18 juli 2006 onderscheidenlijk 25 juli 2006. De aanslagnummers zijn respectievelijk [000001] en [000002].
1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 1 augustus 2006 tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt bij de Inspecteur.
1.3. Bij twee in een geschrift, gedagtekend 4 oktober 2006 en verzonden op 5 oktober 2006, vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 38. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur en de naheffingsaanslagen vernietigd en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 38 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 augustus 2008, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar is de Inspecteur verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen.
2.4. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 18 juli 2008 aan mevrouw [X] op het adres [a-straat 1], [0000 XX] [Z], onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen.
Op 14 augustus 2008 is de envelop waarin de vorenbedoelde brief is verzonden, ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de – kennelijk door medewerkers van TNT Post - geplaatste aantekeningen op die envelop, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt het Hof af dat de besteller van TNT Post op 21 juli 2008 geen gehoor heeft gekregen op het eerdergenoemde adres, dat hij toen aldaar een kennisgeving van aanbieding heeft achtergelaten met de mededeling dat de brief op het – kennelijk in die mededeling genoemde – postkantoor kon worden afgehaald, dat de brief niet op dat postkantoor is afgehaald, en dat TNT Post de envelop tenslotte heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier.
Vervolgens heeft de griffier de brief op 14 augustus 2008 bij gewone post opnieuw aan belanghebbende verzonden naar het adres [a-straat 1], [0000 XX] [Z].
Blijkens door de griffier van de gemeente Leiden ontvangen schriftelijke inlichtingen, gedagtekend 22 augustus 2008, staat mevrouw [X] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [a-straat 1], [0000 XX] [Z].
2.5. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 5 september 2008 in afschrift aan partijen is verzonden.
2.6. Vervolgens heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Op de dinsdagen 18 juli 2006 om 14:46 uur en 25 juli 2006 om 9:49 uur stond de auto van belanghebbende, een Mazda met het kenteken [XX-XX-XX], geparkeerd op een parkeerplaats aan de [b-straat] (zone C) te [Z]. Deze plaats is door het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college van B & W) aangewezen als een plaats waar op de onderhavige dag en tijd met een parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting (dag-, week-, maand- of jaarkaart) mocht worden geparkeerd. In beide gevallen heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat ter zake van het geparkeerd staan van de auto een parkeervergunning (hierna ook: vergunning) noch een dagkaart zichtbaar in de auto aanwezig was. Naar aanleiding daarvan zijn de onderwerpelijke naheffingsaanslagen opgelegd. Deze zien op het niet voldaan zijn van de parkeerbelasting voor een dagkaart. In beide gevallen bedraagt de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting € 10, welk bedrag is nageheven onder vermeerdering met een bedrag van € 47 aan kosten, in totaal derhalve € 57 per naheffingsaanslag.
3.2. Belanghebbende beschikt over een parkeervergunning C voor de auto, geldig voor het derde kwartaal 2006. Ten tijde van beide constateringen was dit de desbetreffende controleur bekend omdat zij zulks met gebruikmaking van hun handterminal hebben gezien.
3.3. Een van de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden, is dat deze op een van buitenaf goed leesbare wijze achter de voorruit moet zijn bevestigd. Naar belanghebbende stelt, zat de hiervoor onder 3.2 vermelde vergunning - toen zij de auto op de parkeerplaats achterliet - met het daarvoor bij de vergunning verstrekte, van lijm voorziene houdertje, op de voorgeschreven wijze in de rechterbovenhoek van de voorruit van de auto geplakt.
3.4. Belanghebbende was op de voornoemde data op vakantie in Frankrijk. Bij thuiskomst op 1 augustus 2006 trof zij de naheffingsaanslagen aan. Daarna constateerde zij dat de parkeervergunning niet meer achter de voorruit van de auto zat, maar op de vloer voor de rechter voorstoel lag, met de ‘juiste’ kant boven. Volgens belanghebbende was de parkeervergunning aldaar van buitenaf zichtbaar en leesbaar.
3.5. Tot de stukken van het geding behoren de volgende ambtsberichten:
- met betrekking tot de controle op 18 juli 2006 door parkeercontroleur [A]:
“Betrokkene heeft wel een vergunning uit zone C inderdaad, maar de vergunning was niet zichtbaar, ook niet op de vloer aan de passagierszijde zoals deze beweert.”
- met betrekking tot de controle op 25 juli 2006 door parkeercontroleur [B]:
“Ten tijde van de genoemde overtreding was op voor mij en collega [C] geen duidelijk zichtbare vergunning aanwezig.
In het voertuig was in het geheel geen geldige vergunning zichtbaar aanwezig noch een geldig parkeerkaartje.”
3.6. In de uitspraken van de Inspecteur op de bezwaren heeft deze onder meer overwogen:
“Door de opsporingsambtenaar is bij het opleggen van de naheffingsaanslag met het aanslagnummer [000001] weliswaar een parkeervergunning geldig voor zone c geconstateerd, maar het betrof hier niet een parkeervergunning welke geldig was voor het 3e kwartaal van 2006.” Een ambtsbericht of een ander stuk waarop deze overweging kan berusten, behoort niet tot de stukken van het geding.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
5.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft – voor zover thans van belang – het volgende geoordeeld.
"2.11. [De Inspecteur] heeft naar het oordeel van de rechtbank, tegenover de betwisting van [belanghebbende], niet aannemelijk gemaakt dat in de auto van [belanghebbende] de (geldige) parkeervergunning niet zichtbaar aanwezig was. De verklaring van [belanghebbende] dat zij wel degelijk de vergunning in de auto had aangebracht maar dat deze vermoedelijk door het warme weer op de vloer van de auto is gevallen en daar nog steeds leesbaar was, komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. De aanslagen zijn naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte opgelegd."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Tussen partijen staat vast dat ten tijde van de controles in de auto geen dagkaart aanwezig was.
7.2. De Inspecteur heeft gesteld en met de ambtsberichten gestaafd dat ten tijde van de controles geen parkeervergunning zichtbaar achter de voorruit aanwezig was. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. Het Hof neemt derhalve tot uitgangspunt dat de parkeervergunning, zo deze in de auto aanwezig was, niet leesbaar achter de voorruit zat.
7.3. Uit de in 3.6 aangehaalde overweging van de Inspecteur leidt belanghebbende af dat parkeercontroleur [A] bij het opleggen van de naheffingsaanslag met het aanslagnummer [000001] een parkeervergunning, geldig voor zone C in de auto heeft waargenomen en dat deze leesbaar was. Zij betwist echter dat het zou gaan om een vergunning voor een ander tijdvak dan het derde kwartaal 2006.
7.4. In dit verband is het Hof van oordeel dat de overweging van de Inspecteur in dit geding feitelijke grondslag mist. Mede gelet op de in 3.5. aangehaalde ambtsberichten geldt dat zowel voor de veronderstelling van de Inspecteur dat [A] een parkeervergunning heeft waargenomen als voor de veronderstelling dat deze voor een ander tijdvak geldig was dan het derde kwartaal 2006.
7.5. Mitsdien acht het Hof aannemelijk dat die overweging op een misverstand berust. Daarom moet daaraan geheel worden voorbijgegaan. Dit houdt in de eerste plaats in – mede gelet op de in 3.5 aangehaalde ambtsberichten - dat er niet van moet worden uitgegaan dat parkeercontroleur [A] bij de eerste controle de parkeervergunning in de auto heeft waargenomen en evenmin dat hij die heeft afgelezen. In de tweede plaats betekent dit dat het Hof – bij gebreke van enige concrete aanwijzing voor het tegendeel – er met belanghebbende vanuit gaat dat de parkeervergunning, wat er verder van zij, ziet op het derde kwartaal van 2006.
7.6. Aan die zojuist terzijde gestelde overweging van de Inspecteur kan belanghebbende derhalve geen bewijs ontlenen voor haar stelling dat de parkeervergunning in de auto op de vloer voor de rechter voorstoel lag en van buitenaf zichtbaar en leesbaar was.
7.7. Ook de omstandigheden dat in de twee weken achtereen dat de auto op dezelfde plaats geparkeerd heeft gestaan, dat op de [b-straat] dagelijks parkeercontroles plaatsvinden, dat haar auto daarbij niet zal zijn overgeslagen en dat haar in die periode niet meer dan twee naheffingsaanslagen zijn opgelegd, betekenen niet dat bij de andere controles de parkeervergunning wel in haar auto leesbaar is waargenomen.
7.8. Een en ander leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de parkeervergunning, zo deze in de auto aanwezig was, van buitenaf niet zichtbaar, althans niet leesbaar was. Het Hof kan zich dus niet verenigen met het andersluidende oordeel van de rechtbank.
7.9. Het vorenoverwogene houdt in dat niet is voldaan aan een essentiële voorwaarde voor de geldigheid van de vergunning. Daarom gold ter plaatse voor belanghebbende het parkeerregime voor betaald parkeren en zijn de naheffingsaanslagen terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd.
7.10. Het enkele feit dat de parkeercontroleurs ten tijde van de controles wisten dat belanghebbende voor de auto beschikte over een parkeervergunning voor zone C voor het derde kwartaal van 2006, betekent niet dat de naheffingsaanslagen niet hadden mogen worden opgelegd.
7.11. Overigens zou het bezit van die parkeervergunning wel een omstandigheid kunnen zijn op grond waarvan met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de zogenoemde hardheidsclausule) een tegemoetkoming wordt verleend. Dit is evenwel een discretionaire bevoegdheid van het college van B & W waarvan de uitoefening niet door de belastingrechter kan worden getoetst.
7.12. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Hoewel de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar een overweging heeft gebruikt die nergens op berust, inconsistent is met de ambtsberichten van de parkeercontroleurs en onjuist is, kunnen zijn uitspraken in stand blijven omdat de beslissingen de bezwaren ongegrond te verklaren, juist zijn. In dit laatste ziet het Hof aanleiding de beslissing van de rechtbank omtrent het griffierecht in stand te laten. Voor het overige zal de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof heeft geen reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omdat belanghebbende niet heeft gesteld zodanige kosten te hebben gemaakt.
8.2. Omdat de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep geen griffierecht geheven.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
- bevestigt de uitspraken van de Inspecteur.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. U.E. Tromp, lid van de negende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 26 augustus 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.