Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-05-2011, BU2527, BK-10/00026

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-05-2011, BU2527, BK-10/00026

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 mei 2011
Datum publicatie
30 november 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU2527
Zaaknummer
BK-10/00026

Inhoudsindicatie

Voldoening en naheffingsaanslag parkeerbelasting op exact hetzelfde tijdstip. Twee belanghebbenden. Geen terugwijzing wegens verzuim heffingsambtenaar te beslissen op verzoek proceskosten. Kosten van door derde verleende beroepsmatige bijstand in verband met de behandeling van het bezwaar niet aannemelijk gemaakt. Geen teruggaaf te veel voldane parkeerbelasting. Geen veroordeling belanghebbenden in proceskosten heffingsambtenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-10/00026

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 27 mei 2011

in het geding tussen:

[X] GmbH, gevestigd te [Z] (Duitsland), belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leerdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 december 2009, nummer AWB 09/701, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van in totaal € 50,50 (€ 0,50 belasting plus € 50 kosten) opgelegd, daar niet was gebleken dat wegens het parkeren op 13 maart 2009 om 19.21 uur van een auto, voorzien van het Duitse kenteken [kenteken], aan de [a-straat] te [Q] de verschuldigde belasting was voldaan.

1.2. Het door belanghebbende tegen de naheffing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, inhoudende dat de naheffingsaanslag is ingetrokken.

1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Een griffierecht van € 297 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten vernietigd, het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen, en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 aan haar te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 447 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en heeft daarbij het incidenteel hoger beroep beantwoord. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 april 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Namens belanghebbende is [A] (hierna: [A]) van de Stichting [B] te [Q] (hierna: [B]) verschenen. Van de zijde van de Inspecteur is niemand verschenen. Voorafgaande aan de zitting heeft de Inspecteur schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn, waarbij hij niet om uitstel van de zitting heeft verzocht.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk te achten, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is een in Duitsland gevestigde vennootschap en wordt vertegenwoordigd door [B] en door [A]. [A] treedt tevens op als gemachtigde voor [B]. [A] was tot 11 september 2005 aan belanghebbende verbonden in loondienst. De kinderen van [A] zijn de aandeelhouders van belanghebbende en de echtgenote van [A] is de feitelijke bestuurder van belanghebbende.

3.2. Belanghebbende is houder van de auto in de zin van artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet. Op 13 maart 2009 is de auto, toen bestuurd door [A], geparkeerd aan de [a-straat] te [Q]. De daarvoor verschuldigde parkeerbelasting van € 0,50 is op 13 maart 2009 om 19.21 uur door [A] betaald.

3.3. Op basis van het door [A] overgelegde betalingsbewijs heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar ingetrokken.

3.4. Belanghebbende heeft bij haar bezwaar de Inspecteur verzocht om vergoeding van de kosten die zij voor het voeren van de bezwaarprocedure heeft moeten maken. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar nagelaten te beslissen op dat verzoek.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot belanghebbendes beroep overwogen:

”(…)

De rechtbank is van oordeel dat, nu het bezwaar gegrond is verklaard en de naheffingsaanslag is herroepen, [belanghebbende] geen procesbelang heeft. Vernietiging van het bestreden besluit kan [belanghebbende] immers niet in een betere positie brengen dan ongegrondverklaring van haar beroep. Volgens vaste jurisprudentie kan van de bestuursrechter in een zodanig geval geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Uit de stukken blijkt dat [belanghebbende] in haar bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Op dit verzoek is door [de Inspecteur] niet beslist. Gelet hierop is het beroep gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede lid, eerste volzin, derde en vierde lid, zijn van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden door het bestuursorgaan uitsluitend op verzoek van de belanghebbende de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763 en Stb. 1997, 796) (hierna: het Besluit) kunnen kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht;

c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende;

d. verletkosten van een partij of belanghebbende;

e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken;

f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde.

De rechtbank is niet gebleken dat [belanghebbende] in de bezwaarprocedure kosten heeft gemaakt in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit. Volgens vaste jurisprudentie kan slechts van beroepsmatige rechtsbijstand worden gesproken indien het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Niet gebleken is dat de Stichting [B] beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Daarnaast dient sprake te zijn van rechtsbijstandverlening door een derde. Ter comparitie is door de gemachtigde van [belanghebbende] verklaard dat gesteld kan worden dat hij in dienst is bij [belanghebbende]. De in geding zijnde auto behoort bovendien toe aan [belanghebbende] en werd bestuurd door de gemachtigde. Ook aan de eis dat de rechtsbijstand is verleend door een derde, is daarom niet voldaan. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen. Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten dient dan ook te worden afgewezen. Op dezelfde gronden is de rechtbank van oordeel dat geen plaats is voor een veroordeling van [de Inspecteur] tot vergoeding van in beroep gemaakte proceskosten. Nu het beroep gegrond wordt verklaard dient [de Inspecteur] op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door [belanghebbende] betaalde griffierecht te vergoeden.

(…)”

Omschrijving geschilpunten, standpunten en conclusies van partijen

5.1. Met betrekking tot het principaal hoger beroep is in geschil of belanghebbende belastingplichtige is als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet, of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van parkeerbelasting omdat slechts gedeeltelijk is gebruik gemaakt van de parkeertijd die overeenkomt met de betaalde parkeerbelasting, of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, en of - nu de Inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar niet heeft beslist op het verzoek tot vergoeding van proceskosten in bezwaar - de zaak door de rechtbank naar de Inspecteur had moeten worden teruggewezen, welke vragen belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

5.2. Met betrekking tot het incidenteel hoger beroep is in geschil of uitsluitend [A] belastingplichtige is als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt, en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten naar de maatstaf van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, welke vraag de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt.

5.3. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5.4. Het hoger beroep van belanghebbende strekt in het bijzonder tot vergoeding van de kosten die zij met beroepsmatig verleende bijstand in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.

5.5. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur strekt primair tot het niet-ontvankelijk verklaren van belanghebbende in haar beroep bij de rechtbank en veroordeling van belanghebbende in de kosten van het geding, subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op de last het griffierecht van € 297 aan belanghebbende te vergoeden, en meer subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met veroordeling van belanghebbende in de kosten van het geding en tot afwijzing van belanghebbendes verzoek om vergoeding van de kosten van het geding.

Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

6.1. Het Hof ziet geen reden tegemoet te komen aan het verzoek van belanghebbende de zaak voor een hernieuwde behandeling terug te wijzen naar de Inspecteur. Terecht is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat belanghebbende is benadeeld doordat de Inspecteur heeft nagelaten te beslissen op het verzoek tot vergoeding van de kosten van bezwaar en terecht heeft zij zelf in de zaak voorzien door in de plaats van de Inspecteur die beslissing te nemen (artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur maakt de positie van belanghebbende niet anders dan door zelf in de zaak te voorzien en belanghebbende zonder opnieuw de bezwaarfase met de Inspecteur te laten doorlopen, wat het in behandeling nemen van het verzoek betreft, in het gelijk te stellen. Ook overigens schaadt een niet-terugwijzing van de zaak het procesbelang van belanghebbende niet.

6.2. Belanghebbende verklaart ter onderbouwing van haar verzoek om een vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, te hebben omgezien naar externe deskundige bijstand voor de bezwaarprocedure, omdat [A] vanwege ”zijn drukke beroepsmatige werkzaamheden” niet in de gelegenheid was die procedure zelf te voeren, en omdat bij [B] de situatie zich voordoet dat ”mede gezien haar doelstelling die niet van juridische aard is, qua tijd, haar zelfredzaamheid in fiscale procedures echter te gering [is]”. Tot de gedingstukken behoort een factuur van advocatenkantoor [C] te [R], die is gedateerd op 7 mei 2010. Gegeven deze factuurdatum is de factuur aan [A] uitgereikt op een tijdstip waarop meer dan een jaar is verstreken sedert het doen van de uitspraak op bezwaar die is gedateerd op 24 april 2009. Ter zitting heeft [A] het honorarium dat is vermeld op de factuur niet meer dan in algemene termen kunnen specificeren en, gevraagd naar een verklaring omtrent genoemde tijdspanne en naar de relatie tussen de factuur en de werkzaamheden voor de bezwaarprocedure, heeft hij verklaard te willen afzien van een beroep op (het bedrag van) de factuur, die volgens hem bovendien van ondergeschikt belang is, nu hij het van principiëler aard acht dat het griffierecht nog niet door de Inspecteur is gerestitueerd.

6.3. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet erin geslaagd feiten en/of omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan is te concluderen dat sprake is geweest van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Belanghebbende heeft hoegenaamd geen inzicht verschaft in de relatie tussen de factuur en de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, noch in het tijdsverloop van meer dan een jaar vanaf het doen van de uitspraak op bezwaar tot aan de datum van de factuur. Voorts is evenmin gebleken dat belanghebbende andere kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Het verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt dient dan ook te worden afgewezen.

6.4. De stelling van belanghebbende dat zij recht heeft op teruggaaf van te veel voldane parkeerbelasting, omdat zij slechts gedeeltelijk gebruik heeft gemaakt van de parkeertijd die overeenkomt met de betaalde belasting, faalt naar ’s Hofs oordeel evenzeer, reeds omdat ingevolge artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet tegen de voldoening op aangifte van verschuldigde parkeerbelasting geen beroep open staat. Met de toepassing van die bepaling is geen rechtsregel geschonden.

6.5. Belanghebbende heeft naar ’s Hofs oordeel ook overigens geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die grond vormen voor het op enig punt honoreren van het principaal hoger beroep.

6.6. Aan belanghebbende is als kentekenhouder, zulks met inachtneming van artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet, de naheffingsaanslag opgelegd. Daarmee heeft belanghebbende de status van belastingplichtige. De stelling van de Inspecteur dat uitsluitend [A] belanghebbende is faalt derhalve.

6.7. Het staat vast dat de Inspecteur heeft verzuimd zich bij de uitspraak op bezwaar uit te laten over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Ondanks dat de Inspecteur de naheffingsaanslag heeft ingetrokken, heeft belanghebbende daardoor een belang. Daarom heeft de rechtbank belanghebbende terecht ontvangen in haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar. De griffier van de rechtbank heeft van belanghebbende terecht een griffierecht van € 297 geheven en de rechtbank heeft de Inspecteur terecht gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Het standpunt van de Inspecteur dat sprake is van misbruik van recht faalt reeds daarom. Voor een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten van de Inspecteur is geen plaats.

6.8. De slotsom is dat zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier dra. M.A. van der Valk. De beslissing is op 27 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.