Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-11-2011, BU3783, BK-11-00134

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-11-2011, BU3783, BK-11-00134

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
2 november 2011
Datum publicatie
9 november 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU3783
Zaaknummer
BK-11-00134

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft de percelen grond niet verworven met de bedoeling deze te doen gebruiken in landbouwbedrijven van derden maar met de bedoeling deze voor eigen gebruik in het kader van haar doelstelling, exploitatie van een rusthuis voor oude paarden en andere hoefdieren. Belanghebbende heeft ter zake van deze verwerving geen recht op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter q, Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 2004).

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00134

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 2 november 2011

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 maart 2011, nummer AWB 06/870 OVDRBL, betreffende na te vermelden naheffingsaanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is ter zake van een verkrijging van onroerende zaken een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 87.000.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Op het tegen de uitspraak van dat Hof van 1 oktober 2009, nr. P07/00337, LJN BK0062, ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van

4 maart 2011, nummer 09/04554, LJN BP6283, die uitspraak vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

2.2. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.

2.3. Partijen hebben van elkanders schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennisnemen en daarop schriftelijk kunnen reageren.

Van deze gelegenheid is door belanghebbende wel doch door de Inspecteur geen gebruik gemaakt. De Inspecteur heeft van de schriftelijke reactie van belanghebbende, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennisnemen.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 september 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de hierna vermelde door de Hoge Raad in zijn arrest tot uitgangspunt genomen vastgestelde feiten:

“3.1.1. Blijkens artikel 2 van haar statuten streeft belanghebbende geen winst na en heeft zij ten doel:

"a. het creëren en exploiteren van tehuizen voor dieren, welke in het bijzonder zullen worden bestemd tot rusthuizen voor oude paarden, teneinde deze een goede en rustige levensavond te doen genieten;

b. het opnemen van afgewerkte paarden, waarvan de eigenaren om financiële redenen niet in staat zijn deze langer zelf te verzorgen, teneinde te voorkomen dat deze paarden afgeslacht zouden worden;

c. het opnemen, al of niet tegen aan de stichting te betalen vergoeding, van paarden, waarvan de eigenaren om andere dan financiële redenen niet in staat zijn deze langer zelf te verzorgen en die zij ter levenslange verzorging bij de stichting wensen onder te brengen;

d. het opnemen, al of niet tegen aan de stichting te betalen vergoeding, van paarden, welke door derden zijn opgekocht of overgenomen ter voorkomen van afslachting;

e. het opnemen van paarden in andere niet opgesomde gevallen;

f. het opnemen van andere grote dieren, zoals geiten, schapen, ezels en dergelijke.

en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords."

3.1.2. Op 1 april 2004 heeft belanghebbende de eigendom van 17,5 hectare landbouwgrond (hierna: de percelen) verkregen (hierna: de verkrijging). Na deze verkrijging was zij eigenaar van ruim 42 hectare landbouwgrond.

3.1.3. Belanghebbende heeft een gedeelte van de percelen aangewend om daarop paarden en andere onder 3.1.1 bedoelde dieren te laten grazen en voor de productie van gras, maïs en hooi voor die paarden en andere onder 3.1.1 bedoelde dieren. Voor het overige zijn de percelen verhuurd aan derden die de gronden gebruiken in hun landbouwbedrijven.

3.1.4. Belanghebbende had in 2004 zestien personen op vaste basis in dienstbetrekking. Deze personen verrichtten stelselmatig arbeid ten behoeve van het beheer, het onderhoud en de exploitatie van haar onroerende zaken, waarbij professionele landbouwwerktuigen werden gebruikt.

3.1.5. Belanghebbende bedingt of ontvangt voor het in 3.1.1 vermelde opnemen van paarden en andere dieren geen vergoeding. Zij financiert haar activiteiten uit (opbrengsten van) eigen middelen en donaties.

3.1.6. Ter zake van de verkrijging heeft belanghebbende geen overdrachtsbelasting voldaan met een beroep op de vrijstelling opgenomen in artikel 15, lid 1, aanhef en letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 2004; hierna: de Wet) (hierna: de landbouwstructuurvrijstelling).

3.1.7. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur ter zake van de verkrijging de bestreden naheffingsaanslag opgelegd.”

3.2. Voorts is op grond van de onder 2.2 en 2.3 vermelde, schriftelijke uitlatingen en hetgeen ter zitting door een van de partijen is gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende is weersproken nog het volgende komen vast te staan.

3.2.1. De percelen grond met de kadastrale aanduidingen [Z], sectie [sectie 1], nummers [1] en [2] en sectie [sectie 2], nummer [3], in totaal 13,46 hectare groot, zijn na verwerving door belanghebbende voor de bepaalde duur van dertien maanden aan derden verpacht teneinde het daaraan gekoppelde melkquotum aan deze derden te kunnen verkopen en leveren. Belanghebbende heeft € 550.000 voor het melkquotum betaald en wilde dit bedrag door middel van verkoop in het kader van de verpachting weer terugverdienen.

3.2.2. Het perceel grond met kadastrale aanduiding [Z], sectie [sectie 1], nummer [4], in totaal groot 4,037 hectare, is na verkrijging om niet in gebruik gegeven aan boer [A]. Vanaf 1 januari 2006 is het gebruik vastgelegd in een gebruiksovereenkomst voor telkens een bepaalde duur van een jaar. De door [A] te betalen vergoeding bedraagt € 360 per hectare per jaar.

3.2.3. Na afloop van de in 3.2.1. bedoelde verpachting is het perceel grond met kadastrale aanduiding [Z], sectie [sectie 2], nummer [3], groot 2,616 hectare, aansluitend in eigen gebruik genomen door belanghebbende.

3.2.4. Na afloop van de in 3.2.1. bedoelde verpachting is het perceel grond met kadastrale aanduiding [Z], sectie [sectie 1], nummer [2], groot 3,998 hectare, voor een deel groot 1,98 hectare in eigen gebruik genomen door belanghebbende en voor het resterende deel groot 2,00 hectare in gebruik gegeven aan boer [B] op basis van gebruiksovereenkomsten voor telkens een bepaalde duur van een jaar.

3.2.5. Na afloop van de in 3.2.1. bedoelde verpachting is het perceel grond met kadastrale aanduiding [Z], sectie [sectie 1], nummer [1], groot 6,8425 hectare, in gebruik gegeven aan boer [B] op basis van gebruiksovereenkomsten voor telkens een bepaalde duur van een jaar. Boer [B] voldoet op basis van de gebruiksovereenkomst geen geldbedrag, maar heeft slechts de verplichting mest aan te leveren.

3.2.6. De percelen grond als bedoeld in 3.2.2, 3.2.4 en 3.2.5 zijn telkens voor een bepaalde duur van een jaar in gebruik gegeven ten einde belanghebbende, na ommekomst van telkens een jaar, in staat te stellen de grond weer zelf in gebruik te nemen. In zijn brief van

28 september 2008, gericht aan het Gerechtshof te Amsterdam, schrijft gemachtigde van belanghebbende:

“ Voor cliënt betekende dit voorts dat men in staat was de bedrijfsvoering flexibel te houden. Belangrijk punt hierbij was dat cliënt adequaat kon inspelen op mogelijk (nadelige) wijzigingen in de toepassing van de meststoffenwet (waarbij men eventueel over meer m2 weilenden diende te beschikken om alle geproduceerde mest te kunnen blijven uitrijden).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Na verwijzing is tussen partijen nog in geschil welk deel van de door belanghebbende verkregen percelen grond is verworven teneinde ze te doen gebruiken in landbouwbedrijven van derden en in hoeverre ten aanzien van dat deel van de percelen wordt voldaan aan de criteria voor toepassing van de vrijstelling opgenomen in artikel 15, lid 1, aanhef en letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 2004; hierna: de Wet).

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat met betrekking tot het perceel grond sectie [sectie 1], nummer [4], reeds het oogmerk tot het doen gebruiken in een landbouwbedrijf van derden voldoende is, indien dit op afzienbare termijn daadwerkelijk leidt tot verhuur of verpachting. Belanghebbende is, naar het Hof begrijpt, dientengevolge van mening dat zowel met betrekking tot dit perceel grond en de verpachte percelen grond aan voormelde voorwaarde voor vrijstelling is voldaan. Belanghebbende stelt zich dientengevolge op het standpunt dat van de nageheven overdrachtsbelasting van € 87.000 vrijgesteld dient te worden (14,5370/19,3848) * 100% = 75%, ofwel een bedrag van € 65.250.

4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende de percelen grond uitsluitend heeft verworven met het oog op haar statutaire doelstellingen. Het verbeteren van de landbouwstructuur ten behoeve van derden behoort daar niet toe. Aldus kan niet worden gezegd dat bij de aankoop van de percelen grond bij belanghebbende de bedoeling heeft voorgezeten om de landbouwstructuur van derden te verbeteren. Reeds om deze reden kan belanghebbende de landbouwstructuurvrijstelling niet toepassen. Voorts strekken de pachtovereenkomsten voor de duur van dertien maanden er enkel toe om overdracht van het melkquotum mogelijk te maken. De (aansluitend) gesloten gebruiksovereenkomsten zijn zonder uitzondering kortlopend omdat belanghebbende de percelen grond heeft verworven om uiteindelijk zelf te kunnen gebruiken in het kader van haar statutaire doelstelling. Tot slot stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat ten aanzien van de verpachte percelen grond niet is voldaan aan de naburigheidseis gesteld in artikel 6a, lid 1, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (tekst 2004).

4.4. Voor de verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad dient het Hof allereerst de vraag te beantwoorden welk van de door belanghebbende verkregen percelen grond zijn verworven teneinde ze te doen gebruiken in landbouwbedrijven van derden. Aangezien het een beroep op een vrijstelling betreft, rust op belanghebbende de bewijslast feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting door de Inspecteur daarvan aannemelijk te maken die tot het oordeel leiden dat bepaalde percelen grond zijn verworven teneinde ze te doen gebruiken in landbouwbedrijven van derden. Belanghebbende is niet in deze bewijslast geslaagd. Daartoe overweegt het Hof als volgt.

6.2. Het past niet in de doelstelling van belanghebbende landerijen te verwerven met de bedoeling deze te doen gebruiken in landbouwbedrijven van derden.

6.3. In de tweede uitlating (brief van 26 mei 2011) naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad schrijft gemachtigde van belanghebbende: (…) Belanghebbende was dus “verplicht” om zowel alle grond als het melkquotum te kopen. (…) Voor belanghebbende was 19 hectare grond op dat moment (cursivering Hof) meer dan zij nodig had, maar de koop kon alleen onder deze voorwaarden plaatsvinden. Daarop (cursivering Hof) heeft belanghebbende besloten de grond met de daarop rustende melkquotum te verpachten.” In 2004 zijn dus zes pachtcontracten gesloten voor de bepaalde duur van dertien maanden teneinde de kosten van aankoop van het melkquotum groot € 550.000 terug te verdienen. Het zou immers, in de woorden van gemachtigde van belanghebbende, “een buiten proportionele geldverspilling zijn als de vergoeding niet zou worden terugverdiend”.

6.4. De verpachting in 2004 heeft aldus plaatsgevonden teneinde het melkquotum te kunnen vervreemden, waarna een gedeelte van die grond direct in eigen gebruik is genomen. Het niet in eigen gebruik genomen deel van de percelen grond is op basis van kortlopende gebruiksovereenkomsten in gebruik gegeven aan derden, in afwachting van eigen gebruik door belanghebbende. Een en ander leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende de percelen niet heeft verworven met de bedoeling deze te doen gebruiken in landbouwbedrijven van derden, maar met de bedoeling deze voor eigen gebruik in het kader van haar doelstelling te bestemmen. Aldus heeft belanghebbende geen enkel perceel grond verworven teneinde deze te doen gebruiken in landbouwbedrijven van derden en heeft belanghebbende ter zake van deze verwerving geen recht op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter q, van de Wet. De tweede vraag uit het verwijzingsarrest behoeft gelet hierop geen behandeling meer.

6.5. Op grond van al het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank onder aanvulling van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, B. van Walderveen en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 2 november 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.