Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-10-2011, BU8383, BK-10/00699

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-10-2011, BU8383, BK-10/00699

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
26 oktober 2011
Datum publicatie
16 december 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU8383
Zaaknummer
BK-10/00699

Inhoudsindicatie

Wet WOZ. Waarde van twee twee-onder-één-kap-recreatiewoningen, gelegen op een bungalowpark, in goede justitie vastgesteld. De redelijke termijn is met in totaal twee jaar en twee maanden overschreden. Er is sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om in het onderhavige geval de vergoeding voor immateriële schade te verminderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00699

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 26 oktober 2011

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Goedereede, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 augustus 2010, nummer AWB 09/4013 WOZ, betreffende na te vermelden beschikkingen en aanslagen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft ter zake van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [bungalowpark A] [nummer 1] en [nummer 2] te [Q] (hierna: de woningen), in één geschrift verenigde beschikkingen gegeven krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), gedagtekend 31 mei 2005. Daarbij is de waarde van de woningen voor het belastingjaar 2005 naar de waardepeildatum 1 januari 2003 vastgesteld op € 172.500

(nr. [nummer 1]) en € 153.500 (nr. [nummer 2]). In het desbetreffende geschrift zijn ook de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen over het jaar 2005 opgelegd.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt, welk bezwaar geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de aanslagen.

1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet doen van uitspraak op zijn bezwaar. Na het aanhangig maken van dit beroep heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op de ingediende bezwaren, waarbij de waarde van de woningen is vastgesteld op € 128.500 (nr. [nummer 1]) en € 124.500 (nr. [nummer 2]). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard onder instandhouding van de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbend is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van

14 september 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn belanghebbende en de Inspecteur verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3. Belanghebbende is eigenaar van de woningen, twee twee-onder-één-kap-recreatiewoningen, gelegen op een bungalowpark. De woningen hebben beide een inhoud van 183 m³. De woningen staan op in erfpacht uitgegeven grond. De perceelsoppervlakte van de woning met nummer [nummer 1] is 612 m² en die van nummer [nummer 2] is 502 m².

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In hoger beroep zijn tussen partijen de antwoorden op de volgende vragen in geschil:

- is belanghebbende terecht door de rechtbank in zijn beroep ontvangen;

- is ten onrechte geen beslissing gegeven over de ontvankelijkheid van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar;

- zijn bij de gemeente ten onrechte twee heffingsambtenaren gelijkelijk bevoegd;

- zijn de door de Inspecteur voor de woningen beschikte waarden te hoog vastgesteld;

- is de Inspecteur een schadeloosstelling verschuldigd aan belanghebbende wegens termijnoverschrijding.

4.2. Belanghebbende beantwoordt de vragen in bevestigende en de Inspecteur in ontkennende zin.

4.3. Belanghebbende stelt zich op de volgende standpunten:

4.3.1. In het onderhavige jaar zijn ten onrechte twee heffingsambtenaren gelijkelijk bevoegd: het hoofd publiekszaken van de gemeente krachtens het aanstellingsbesluit van

25 juni 2002 en de directeur van de gemeenschappelijke regeling samenwerkingsverband Vastgoedheffing en Waardebepaling (SVHW) krachtens het aanwijzingsbesluit van

16 januari 2007, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007. Het moet er voor worden gehouden dat de directeur van SVHW onrechtmatig in zijn functie is aangesteld.

4.3.2. De Inspecteur heeft na het door belanghebbende gemaakte bezwaar bij brief van

11 april 2007 aan hem doen weten dat de waarde van de woningen zou worden verminderd naar aanleiding van het bezwaar gemaakt door een recreatiebedrijf, dat de woningen huurde teneinde ze aan recreanten te kunnen wederverhuren.

Deze brief kan niet worden aangemerkt als uitspraak op het door belanghebbende gemaakte bezwaar en hij is dan ook ontvankelijk in zijn beroep en hoger beroep.

4.3.3. De Inspecteur heeft een – niet ondertekend en daardoor als bewijsmiddel ondeugdelijk – taxatierapport overgelegd, waaruit voor de jaren 2005 en 2006 naar boven uitschietende waarden naar voren komen. Taxaties uitgevoerd door de SVHW leiden in de jaren daarna tot sterk lagere waarden. De uitschieters zijn het gevolg van het overwaarderen van de ondergrond. Indien wordt vergeleken met de recreatieparken “[bungalowpark B]” en “[bungalowpark C]” in respectievelijk [R] en [S], blijkt dat er niet tot nauwelijks correlatie bestaat tussen het kaveloppervlak - in de genoemde parken grond in volle eigendom – en de vraagprijs. Bij de eerste verkoop van recreatiewoningen aan particulieren in [bungalowpark A] werd geen prijsonderscheid gemaakt tussen bungalows op grotere en kleinere kavels. Dit onderscheid blijkt ook niet uit de door de Inspecteur aangedragen vergelijkingspanden.

Het niet (meer) door de Inspecteur ter vergelijking gehanteerde object [bungalowpark A] [nummer 3] illustreert het gestelde. Het appartement met een inhoud van 156 m³ en zonder ondergrond werd vrijwel gelijktijdig verkocht met [bungalowpark A] [nummer 4], een geschakelde bungalow met 252 m³ inhoud en een grondoppervlak van 210 m². De bungalow bracht € 12.223 meer op. Aannemelijk is dat dit prijsverschil geheel kan worden toegeschreven aan de grotere inhoud van de bungalow.

4.4. De Inspecteur stelt zich op de volgende standpunten:

4.4.1. Belanghebbende heeft op 10 juli 2005 bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen.

Het besluit van 11 april 2007 geeft aan dat de waarden van de woningen zijn verlaagd en dat een teruggaaf van belasting uit deze verlaging voortvloeit. Het moet belanghebbende duidelijk zijn geweest dat hieraan een besluit ten grondslag lag. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de financiële afwikkeling en heeft geen beroep ingesteld tegen de verlaging. Hij is daarom niet-ontvankelijk in zijn bij de rechtbank ingestelde beroep.

4.4.2. Het is rechtens mogelijk dat meerdere heffingsambtenaren binnen het takenveld van de gemeente werkzaam zijn. De noodzakelijke afbakening van de bevoegdheden is een interne aangelegenheid. De gemeente heeft de afbakening geregeld door zaken opgekomen uit het belastingjaar 2006 en volgende jaren te laten behandelen door de directeur van het SVHW als heffingsambtenaar en zaken opkomend uit oudere jaren te laten behandelen door het sectorhoofd Publiekszaken. De laatste is daarom bevoegd in de onderhavige zaak die het belastingjaar 2005 betreft.

4.4.3. De door belanghebbende aangedragen objecten in recreatieparken in [R] en [S] zijn niet vergelijkbaar met de woning en kunnen dus niet als vergelijkingsobjecten dienen. Belanghebbende concludeert ten onrechte dat het gerealiseerde prijsverschil tussen de objecten [bungalowpark A] [nummer 3] en [nummer 4] toe te schrijven is aan de grotere inhoud van laatstgenoemd object. Dat prijsverschil is toe te schrijven aan de mindere privacy die een appartement zonder grondoppervlak biedt ten opzichte van een woning met grondkavel.

Binnen [bungalowpark A] zijn ca. 58 twee-onder-een-kap woningen met een gemiddelde kavelgrootte van 421 m² en een gemiddelde waarde van € 126.500.

Gelet op het overgelegde taxatierapport zijn de waarden van de woningen niet te hoog vastgesteld.

4.4.4. Er is aanleiding om aan belanghebbende een schadeloosstelling toe te kennen.

Hierbij verdient opmerking dat hij in de huurovereenkomst met het recreatiebedrijf dat de woningen wederverhuurt is overeengekomen dat de zakelijke lasten van zijn bezit kunnen worden doorbelast. Belanghebbende lijdt daarom geen schade nu hij via het hurende recreatiebedrijf genoegdoening voor zijn kosten kan krijgen.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de waardebeschikkingen, voor de woningen “een waarde vast te stellen die wel in lijn is met de meerjarentrend”, met dienovereenkomstige vermindering van de opgelegde aanslagen.

5.2. De Inspecteur concludeert primair - naar het Hof verstaat - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in diens beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.1. De Inspecteur heeft gesteld dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en belanghebbende alsnog in diens beroep niet – ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat - kort gezegd - het besluit van 11 april 2007 om de aanslagen te verminderen moet worden aangemerkt als uitspraak op het door belanghebbende gemaakte bezwaar en belanghebbende daartegen niet (tijdig) in beroep is gekomen.

7.1.2. De rechtbank heeft overwogen:”Met het hangende het beroep genomen besluit van

1 december 2009 heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist, resulterend in een gegrondverklaring van het bezwaar en een nadere vaststelling van de WOZ-waarden van de onroerende zaken. Nu deze uitspraak niet geheel aan het beroep van eiser tegemoet komt, heeft het beroep van eiser ingevolgde artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking op het alsnog genomen besluit. De eerst in het verweerschrift van 10 mei 2010 ingenomen stelling van verweerder dat niet dit besluit, maar het besluit van 11 april 2007 als uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt, verwerpt de rechtbank. Uit de tekst van laatstgenoemd besluit kan namelijk niet worden afgeleid dat verweerder met dat besluit heeft beoogd uitspraak te doen op het bezwaar van eiser van 10 juli 2005. Het bevreemdt de rechtbank overigens dat verweerder thans dit standpunt inneemt. In de uitspraak op bezwaar van

1 december 2009 biedt verweerder immers eiser nog excuses aan voor het feit dat nog geen beslissing is genomen op het bezwaar van 10 juli 2005.”

7.1.3. Het Hof neemt voormelde rechtsoverweging over en maakt deze tot de zijne, waarbij voor eiser en verweerder dient te worden gelezen belanghebbende en de Inspecteur.

7.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.

7.2.2. Te dien aanzien heeft de rechtbank overwogen: “Bij brief van 10 juli 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 31 mei 2005. Tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar heeft eiser op 1 oktober 2009 beroep ingesteld. Dat betekent dat tussen het maken van bezwaar en het instellen van het beroep een periode van ruim vier jaar is gelegen. Nu niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zo’n lange periode rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onredelijk lange periode, zodat het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar, ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.”

7.2.3. Het Hof neemt voormelde rechtsoverweging over en maakt deze tot de zijne, waarbij voor eiser dient te worden gelezen belanghebbende.

7.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat bij de gemeente ten onrechte twee heffingsambtenaren gelijkelijk bevoegd zijn. Het Hof verstaat deze stelling aldus dat belanghebbende bestrijdt dat de Inspecteur bevoegd was om de beschikkingen en de aanslagen vast te stellen en op het daartegen gerichte bezwaar uitspraak te doen.

7.3.2. De rechtbank heeft te dier zake het volgende overwogen: “De uitspraak op bezwaar is ondertekend door het sectorhoofd (Hof: het sectorhoofd Publiekszaken). Verweerder heeft een mandaatbesluit van 25 juni 2002 overgelegd waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goedereede (hierna: het college) het sectorhoofd heeft gemandateerd om in het kader van de Wet WOZ de waarde van onroerende zaken vast te stellen. Volgens het mandaatbesluit was het sectorhoofd dus bevoegd om namens het college de uitspraak op bezwaar van 1 december 2009 te doen. Hoewel de uitspraak op bezwaar niet vermeldt dat de uitspraak namens het college is genomen, passeert de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van dit vormvoorschrift, nu niet is gebleken dat eiser door die schending is benadeeld.

Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het college de directeur (Hof: de directeur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (SVHW)) aangewezen als gemeenteambtenaar, belast met de heffing of invordering van de gemeentelijke belastingen. Verweerder betoogt dat de bevoegdheid tot de waardevaststelling bij voormeld besluit is gedelegeerd aan de directeur, maar dat toen de afspraak is gemaakt dat het college de bevoegdheid behoudt om de lopende zaken, waaronder die van eiser, af te doen. Naar het oordeel verzetten noch de Gemeentewet, noch de Wet WOZ, noch afdeling 10.12 van de Awb zich tegen een dergelijke bevoegdheidsverdeling. De uitspraak op bezwaar is dus bevoegd genomen.”

7.3.3. Het Hof neemt voormelde rechtsoverwegingen over met de terminologische kanttekening als hiervoor, waarbij voor verweerder dient te worden gelezen de Inspecteur. Op grond van die overwegingen acht het Hof de beschikkingen en aanslagen bevoegd vastgesteld.

7.4.1. Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een taxatierapport, opgemaakt en ondertekend door ir. [A] (hierna: de taxateur), waarin ten behoeve van de gemeente de waarde van de woningen wordt geschat op € 135.000 (nr. [nummer 1]) en € 125.000 (nr. [nummer 2]). De taxateur heeft ter bepaling van de waarde van de woningen een zestal transacties in andere recreatieobjecten gebruikt: [bungalowpark A] nrs. [nummer 5], [nummer 6] en [nummer 7] (rijwoningen) en [bungalowpark D] nrs. [nummer 8], [nummer 9] en [nummer 10]. Het park [bungalowpark D] is een elders in [Q] gelegen recreatiepark met objecten in volle eigendom.

7.4.2. Belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat bij de waardering van de woningen de (onder)grond te hoog gewaardeerd is. Uit de vraagprijzen voor recreatiebungalows in de recreatieparken “[bungalowpark B]” te [R] en “[bungalowpark C]” te [S] blijkt volgens hem dat er nauwelijks een correlatie is tussen de kaveloppervlakte en de vraagprijs, in die zin dat een bungalow met een groot kavel nauwelijks meer opbrengt dan de qua type zelfde bungalow met een veel kleiner kavel. Ook bij de eerste verkoop aan particulieren van bungalows in [bungalowpark A] werd geen onderscheid in prijs gemaakt tussen bungalows op grote en kleine kavels. Dit onderscheid blijkt ook niet uit de door de Inspecteur aangedragen vergelijkingsobjecten.

Belanghebbende stelt voorts dat de verkeerde waarderingsaanpak wordt onderstreept door de waarden die na het onderhavige jaar voor de woningen zijn getaxeerd door SVHW, zijnde voor de jaren 2007, 2008 en 2009 respectievelijk € 80.000, € 84.000 en € 86.000, telkens voor beide woningen.

7.4.3. Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur bij de waardevaststelling terecht is uitgegaan van de volle eigendomswaarde van de woningen, hoewel deze feitelijk op grond uitgegeven in erfpacht staan. Voor zover belanghebbende daar tegen opkomt, verwerpt het Hof zijn grief. Het betoog van belanghebbende ten aanzien van de in zijn ogen overwaardering van de (onder)grond ten opzichte van de opstal, treft naar ’s Hofs oordeel echter doel. Hoewel de Inspecteur kan worden toegegeven dat de waarde elk jaar apart dient te worden beoordeeld, is het op zijn minst wonderlijk te noemen dat de waarde van de woningen in de op het onderhavige jaar volgende drie jaren zonder bijzondere aanleiding aanzienlijk lager is vastgesteld, zoals door belanghebbende onweersproken is gesteld. Deze omstandigheid vormt een aanwijzing voor de gegrondheid van de stelling van belanghebbende dat in het onderhavige jaar die waarde te hoog is vastgesteld. De verklaring die belanghebbende voor de door hem gestelde overwaardering geeft vindt ondersteuning in de door hem geproduceerde vraagprijzen voor recreatiebungalows in andere recreatieparken. Van een sterke correlatie tussen kaveloppervlakte en prijs, als waarvan de taxateur in zijn rapport lijkt uit te gaan, blijkt niet uit die prijzen. De Inspecteur stelt weliswaar terecht dat vraagprijzen niet maatgevend zijn bij de waardering van onroerende zaken voor de onroerende-zaakbelastingen, maar met die stelling miskent hij de essentie van het betoog van belanghebbende. Voor het antwoord op de vraag of er een sterke correlatie bestaat tussen prijs en kaveloppervlakte bij recreatiewoningen is het door belanghebbende geproduceerd materiaal wel degelijk van belang. Het ligt op de weg van de Inspecteur feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit de conclusie kan worden getrokken dat bij de woningen van belanghebbende die correlatie wel bestaat, althans inzicht te geven in de totstandkoming van de door hem gehanteerde grondprijs. Nu de taxateur in zijn rapport geen inzicht geeft in de wijze waarop hij tot de door hem gehanteerde grondprijs is gekomen acht het Hof, in het licht van het door belanghebbende gestelde, aannemelijk dat hij een te hoge grondprijs heeft gehanteerd en dientengevolge de woningen te hoog heeft gewaardeerd.

7.4.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woningen niet te hoog heeft vastgesteld.

7.5. Het Hof zal, nu belanghebbende geen waarde voor de woningen heeft gesteld, die waarde in goede justitie vaststellen, en wel op € 80.000 voor elke woning.

Immateriële schadevergoeding

8.1. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Op 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006,

BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

8.2. In het onderhavige geval is de termijn voor berechting in beroep aangevangen met de ontvangst door de Inspecteur van het bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslag op 12 juli 2005. Hierna is 14 juli 2005 zijdens de Inspecteur een ontvangstbevestiging verzonden en is belanghebbende op 11 april 2007 in kennis gesteld van een verlaging van de WOZ-waarde tot € 128.500 respectievelijk € 124.500 naar aanleiding van een bezwaarschrift van [B], de gebruiker van de panden. Belanghebbende heeft tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld op 24 november 2009. Vervolgens heeft de Inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan op 1 december 2009. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 augustus 2010. De procedure in beroep heeft derhalve vijf jaar en een maand geduurd.

8.3. Sinds het instellen van het hoger beroep (7 oktober 2010) en het tijdstip waarop het Hof uitspraak zal doen (26 oktober 2011) zal één jaar en drie weken verlopen zijn. Geconcludeerd moet worden dat de totale procedure zes jaar en afgerond twee maanden in beslag heeft genomen. Hieruit volgt dat de redelijke termijn van in totaal vier jaar is overschreden met in totaal twee jaar en twee maanden, afgerond. Het Hof is van oordeel dat het zwaartepunt van de overschrijding is gelegen in de bezwaarfase en niet in de fasen van beroep en hoger beroep bij de rechter. Bij het constateren van de vorengenoemde overschrijding heeft het Hof er nog geen rekening meegehouden dat na de kennisgeving van voorgenomen vermindering, waaruit belanghebbende kon afleiden dat de Inspecteur hem vooralsnog niet in zijn bezwaar volgde, geruime tijd is verstreken voordat hij beroep bij de rechtbank heeft ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak. Voor die inactiviteit van zijn kant heeft belanghebbende geen verklaring gegeven. Het Hof merkt deze inactiviteit van belanghebbende aan als een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om in het onderhavige geval de vergoeding voor immateriële schade te verminderen. De termijn voor de afdoening van het bezwaar beliep volgens het bij de ontvangst van het bezwaarschrift geldende recht ex artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een jaar en kon hoogstens met een jaar worden verlengd. Die verlenging is niet geschied. Indien uitgegaan wordt van een termijn van 1 jaar en voor een van belanghebbende redelijkerwijs te verwachten reactie op de kennisgeving van vermindering drie maanden, valt een verwijtbare vertraging aan de Inspecteur toe te rekenen over een termijn van 12 juli 2006 tot 11 juli 2007. Dat zijn afgerond twee termijnen van een half jaar, die tegen een schadevergoedingstarief van € 500 per half jaar, € 1.000 schadevergoeding opleveren.

Het Hof zal op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht de Inspecteur veroordelen tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 1.000. Voor verdere of andere schadevergoeding, al of niet in de vorm van een dwangsom, ziet het Hof geen aanleiding.

Proceskosten en griffierecht

9. Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft dienaangaande geen bedragen gesteld, zodat het Hof

alleen kosten van reizen met openbaar vervoer in aanmerking zal nemen ten bedrage van € 38,80 (rechtbank) en € 42 (Hof). De Inspecteur dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden ten bedrage van € 111.

Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vermindert de bij de beschikkingen vastgestelde waarden van de woningen tot op telkens € 80.000,

- vermindert de aanslagen overeenkomstig de aldus vastgestelde heffingsmaatstaven,

- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade, vastgesteld op € 1.000,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 80,80,

- gelast dat de gemeente Goedereede aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 111.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 26 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.