Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-11-2011, BU8452, BK-10/00336

Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-11-2011, BU8452, BK-10/00336

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
25 november 2011
Datum publicatie
16 december 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU8452
Zaaknummer
BK-10/00336

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. De door belanghebbende uitgevoerde verrichtingen zijn aan te merken als prestaties onder bezwarende titel. De verrichtingen zijn dientengevolge aan de heffing van omzetbelasting onderworpen. Geen plaats voor een boete.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-10/00336

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 25 november 2011

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2010, nummer AWB 09/2771 OB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.

Naheffingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende zijn over het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 14.867 en, tegelijkertijd, bij beschikking een boete van € 1.486 opgelegd.

1.2. Bij een tweetal uitspraken op het door belanghebbende tegen de naheffing en de boete gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 150 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 oktober 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende houdt zich op zelfstandige basis bezig met het op spiritueel vlak behandelen van personen met lichamelijke en/of geestelijke aandoeningen.

3.2. Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en voor de omzetbelasting met betrekking tot het jaar 2006, naderhand uitgebreid met de jaren 2004 en 2005. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 13 november 2008.

3.3. Het controlerapport vermeldt met betrekking tot de (gang van zaken rond de) door belanghebbende uitgevoerde verrichtingen:

”(…)

De activiteiten van belastingplichtige de heer [X] bestaan sinds februari 2004 feitelijk uit het helpen (genezen) van mensen op een geestelijke manier. Belastingplichtige handelt onder de naam "[A]". (…) Vanaf de start van zijn activiteiten heeft hij een vergoeding gevraagd op basis van vrijgevigheid. Hierdoor kunnen ook de mensen die het niet kunnen betalen toch geholpen worden. Daarnaast was het de verwachting dat de mensen die veel verdienen veel zouden geven. Deze verwachting is helaas niet uitgekomen. Toen heeft belastingplichtige per 1 januari 2007 een uurtarief van € 25 als richtlijn vastgesteld. Per 1 januari 2008 is deze verhoogd naar € 50 per uur. Ook de mensen die niet (kunnen) betalen worden nog steeds geholpen. In de jaren 2004 tot en met 2006 heeft belastingplichtige de volgende bruto inkomsten volgens zijn administratie ontvangen

- 2004: € 18.935

- 2005: € 56.240

- 2006: € 60.962

Ten behoeve van zijn werkzaamheden heeft belastingplichtige per 1 mei 2004 voor 5 jaar een kantoorruimte gehuurd op het adres [a-straat 1] te [P]. Tijdens het onderzoek waren bij de onderneming geen werknemers in dienst. Inzake bovengenoemde activiteiten is belastingplichtige vanaf 1 januari 2006 opgenomen voor de omzetbelasting (…).

(…)

Gezien het bovenstaande is belastingplichtige ondernemer voor zowel de inkomsten- als de omzetbelasting.

(…)

Zoals reeds eerder is vermeld is belastingplichtige gezien de feiten en omstandigheden ondernemer voor de omzetbelasting. De diensten van belastingplichtige vallen niet onder de regels die zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Gezien de activiteiten van belastingplichtige wordt hij gerangschikt onder de groep "Alternatieve genezers". Inzake alternatieve genezers is het algemene tarief van toepassing. De vrijstelling van art 11.1.g Wet OB 1968 is voor alternatieve genezers niet toepasbaar. Het bovenstaande houdt in dat belastingplichtige inzake zjjn activiteiten omzetbelasting is verschuldigd volgens het algemene tarief van 19%.

(…)”

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:

”(…)

3.7 In zijn arrest van 3 maart 1994, zaak C-16/93 (Tolsma), LJN AW1884, heeft het Hof van Justitie EG overwogen dat een dienst enkel ‘onder bezwarende titel’ in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn wordt verricht en dus enkel belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst.

3.8 De rechtbank begrijpt de stelling van [belanghebbende] dat de ‘vergoedingen’ giften op vrijwillige basis zijn en dat er gevallen zijn waarbij slechts een heel kleine vergoeding of helemaal geen vergoeding wordt ontvangen aldus, dat de vergoedingen niet de werkelijke tegenwaarde vormen voor de aan de ontvangers verleende diensten. De rechtbank ziet geen aanleiding [belanghebbende] hierin niet te volgen. [De Inspecteur] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hierover thans anders moet worden gedacht.

3.9 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat voor wat de hier in geding zijnde periode betreft - in het midden latend of [belanghebbende] als ondernemer voor de omzetbelasting moet worden aangemerkt - de door [belanghebbende] ontvangen bedragen, gelet op de onder 3.7 aangehaalde overweging van het Hof van Justitie EG, voor de heffing van omzetbelasting geen vergoedingen zijn voor door [belanghebbende] verrichte prestaties. De naheffingsaanslag en de verzuimboete zijn derhalve ten onrechte opgelegd.

3.10 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld, zo bevestigden zij ter zitting, of de door belanghebbende uitgevoerde verrichtingen onder de heffing van omzetbelasting vallen, meer in het bijzonder of de verrichtingen zijn aan te merken als prestaties onder bezwarende titel, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt. Belanghebbende heeft zich, zo begrijpt het Hof, ook gekant tegen de boete.

5.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende de bevindingen van het boekenonderzoek, zoals die zijn neergelegd in het controlerapport, niet, althans niet afdoende, heeft bestreden. Nu voorts geen reden bestaat te twijfelen aan de inhoud van het controlerapport, gaat het Hof uit van de juistheid van die bevindingen.

6.2. Voor het naheffingstijdvak staat vast dat belanghebbende ten behoeve van een groot aantal personen zelfstandig spirituele behandelingen, veelal op afspraak, heeft uitgevoerd en dat belanghebbende door hen is betaald in geld en, in een enkel geval, in natura - betalingen hadden onder andere plaats, belanghebbende heeft dit ter zitting verklaard, doordat voor belanghebbende een rekening in diens plaats rechtstreeks aan de crediteur werd voldaan -, zij het dat niet een ieder betaalde.

6.3. Het Hof is van oordeel dat die vaststelling, in samenhang met de overige ter zake van de verrichtingen en de organisatie daarvan voorhanden zijnde gegevens, niet anders uitwijst dan dat de verrichtingen plaatshebben in het kader van de zelfstandige uitoefening van het beroep van spiritueel behandelaar en dat belanghebbende dientengevolge ondernemer voor de omzetbelasting is, met dien verstande dat de verrichtingen aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen, zo sprake is van prestaties onder bezwarende titel.

6.4. Het komt het Hof voor dat het betalen door de klanten minder vrijblijvend is dan belanghebbende doet voorkomen. Het Hof kan zich, gelet ook op de omvang van de verdiensten, niet aan de indruk onttrekken dat de contractuele relatie tussen belanghebbende en zijn klanten zo is, dat belanghebbende voor zijn verrichtingen een bepaald bedrag aan de klanten in rekening brengt, doch dat hij het in de regel erbij laat zitten, kennelijk afhankelijk van de financiële positie van de klant, wanneer dat bedrag in voorkomend geval niet geheel of zelfs in het geheel niet wordt betaald. Dat betekent naar ’s Hofs oordeel niet anders dan dat belanghebbende met zijn verrichtingen prestaties onder bezwarende titel verricht. De verrichtingen zijn dientengevolge aan de heffing van omzetbelasting onderworpen.

6.5. Dat laatste is overigens niet anders wanneer wordt uitgegaan van de situatie zoals belanghebbende die heeft geschetst. Ter zitting heeft belanghebbende, daarnaar gevraagd, uitdrukkelijk verklaard dat hij de klant zeker niet vertelt dat deze niet hoeft te betalen, doch dat hij de klant voorhoudt dat deze kan betalen wat hem of haar, al naar gelang de financiële positie, uitkomt dan wel wat hij of zij ervoor over heeft. Daaruit leidt het Hof niet alleen af dat belanghebbende van de klant een betaling verwacht, maar ook dat de klant dat van meet af aan beseft en daarmee ook akkoord gaat. Die betalingsconditie betekent naar ’s Hofs oordeel evenzeer dat de verrichtingen naar hun aard prestaties onder bezwarende titel zijn en zodoende aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen. Ook in die situatie bestaat namelijk tussen belanghebbende en de klant een rechtsbetrekking waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de betaling door de klant de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de klant verleende dienst. De omstandigheid dat belanghebbende bij voorbaat ermee instemt dat hij een hoger dan wel lager bedrag ontvangt dan hij had verwacht of dat hij in voorkomend geval zelfs niets ontvangt, maakt dat niet anders. Het gegeven dat de betaling erin bestaat dat de klant een op naam van belanghebbende staande schuld, bijvoorbeeld een fiscale schuld, voor zijn of haar rekening neemt, staat uiteraard evenmin in de weg aan de kwalificatie van zo’n betaling als tegenprestatie voor de ten behoeve van de klant uitgevoerde verrichting.

6.6. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de aard van de verrichtingen en de omstandigheden waaronder hij deze uitvoert, rechtvaardigen dat de verrichtingen buiten de werkingssfeer van de omzetbelasting blijven. Dat standpunt verwerpt het Hof, reeds omdat de omzetbelasting als objectieve verbruiksbelasting geen rekening houdt met het doel of het resultaat van de prestaties.

6.7. Het vorenstaande brengt mee dat het gelijk in zoverre aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dat geval staat vast dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

6.8. Onder de gegeven omstandigheden is naar ’s Hofs oordeel geen plaats voor een boete, nu niet kan worden gezegd, ook tegen de achtergrond van de overwegingen die de rechtbank aan het geschil heeft gewijd, dat belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat hem een verwijt is te maken dat van hem te weinig belasting is geheven.

6.9. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep waar het gaat om de belastingplicht voor de omzetbelasting slaagt. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij in de proceskosten te veroordelen. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.

7.2. Omdat de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft, wordt van de Staat wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep geen griffierecht geheven.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de boetebeschikking en het griffierecht; en

- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur die betrekking heeft op de naheffingsaanslag.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 25 november 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.