Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-12-2011, BU9126, BK-10-00407

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-12-2011, BU9126, BK-10-00407

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 december 2011
Datum publicatie
23 december 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9126
Zaaknummer
BK-10-00407

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft geen opheldering verschaft over de herkomst van de middelen benodigd voor de financiering van de uitgaven gedaan ten behoeve van de BV en de kapitaalstorting in die vennootschap. Belanghebbende heeft inkomen uit werk en woning genoten dat hij niet heeft aangegeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-10/00407

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 6 december 2011

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 april 2010, nummer AWB 09/1473 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 213.190 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.597.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.214 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.597, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 644 en de teruggave van het griffierecht gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband hiermee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 oktober 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 2.1 en 2.8 van haar uitspraak vermelde feiten.

“2.1 [Belanghebbende] heeft bij de ABN Amro Bank te [Q] op 9 december 2000 een zogenoemde privé limiet plus rekening geopend met een doorlopend krediet van € 3.500 en op 14 maart 2002 een rekening flexibel krediet met een krediet van € 20.000 (hierna: de bankkredieten). Op 18 september 2002 heeft [A] aan [belanghebbende] via de AKBank € 40.000 overgemaakt.

2.2 Op 30 september 2002 is [B] B.V. opgericht (hierna: BV1). [Belanghebbende] en [C] zijn ieder voor 50% aandeelhouder. BV1 drijft een restaurant in [R]. [Belanghebbende] heeft per einde 2002 een vordering in rekening-courant op BV1 van € 71.560.

2.3 Op 30 december 2003 heeft [belanghebbende] bij de AKbank € 35.000 opgenomen.

2.4 Op 11 mei 2004 is [D] B.V. (hierna: BV2) opgericht. [Belanghebbende] en [C] zijn ieder voor 50%-aandeelhouder, [belanghebbende] is bestuurder. BV2 drijft een restaurant in [S]. In verband met deze oprichting heeft de ABN Amro Bank te [S] op 7 mei 2004 een verklaring afgegeven dat de bankrekening ten name van BV2 in oprichting een creditsaldo aangeeft van ten minste € 20.000.

2.5 [Belanghebbende] heeft in 2003 en 2004 voor een bedrag van (afgerond) € 53.087 uitgaven gedaan voor BV2. Dit bedrag is bij BV2 in rekening-courant geboekt ten name van [belanghebbende]. Ultimo 2004 heeft [belanghebbende] een vordering in rekening-courant op BV2 van € 54.945 inclusief een bedrag aan bijgeboekte rente van € 1.858.

2.6 [Belanghebbende] heeft op 28 april 2006 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2004 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.052 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.597. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bestond uit een loon van € 6.580 uit de dienstbetrekking bij BV2 en een resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 4.472. Dit resultaat is behaald met de in 2.2 en 2.5 vermelde rekening-courant vorderingen.

2.7 Na een aankondiging van de voorgenomen correcties aan [belanghebbende] bij brief van 6 september 2007, heeft [de Inspecteur] met dagtekening 25 september 2007 de aanslag opgelegd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij als volgt gecorrigeerd:

Belastbaar inkomen uit werk en woning volgens aangifte € 11.052

gebruikelijk loon [B] BV € 38.118

volstorting aandelen [D] BV - 9.075

rekening courant [D] BV - 54.945

Boekwinst pand wegens overbrenging naar privé - 100.000

- - 202.138

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 213.190

2.8 Bij brief met dagtekening 14 september 2007 reageert [belanghebbende] alsnog op een vragenbrief van [de Inspecteur] van 3 juli 2007. Deze brief van [belanghebbende] is door [de Inspecteur] aangemerkt als bezwaar. Aan het bezwaar is [de Inspecteur] gedeeltelijk tegemoetgekomen:

Eerder vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 213.190

Geen gebruikelijk loon [B] BV € 38.118

Geen boekwinst pand wegens overbrenging naar privé - 100.000

-/- 138.118

Nader vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 75.072”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht het inkomen uit werk en woning heeft verhoogd met een bedrag van € 62.162 aan verzwegen inkomsten, te weten € 9.075 ter zake van de volstorting door belanghebbende van zijn aandelen in [D] B.V. en € 53.087 ter zake van de vordering in rekening-courant die belanghebbende ultimo 2004 op [D] B.V. had.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.910 en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, inclusief de proceskosten van de bezwaarfase.

5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

“2.14 Vast staat dat [belanghebbende] uitgaven voor BV2 heeft gedaan ten belope van € 53.087 en dat de aandelen in BV2 zijn volgestort. Tevens staat vast dat het door [belanghebbende] aangegeven inkomen te kort schiet voor financiering van deze uitgaven en kapitaalstorting.

[Belanghebbende] stelt dat hij in staat was de uitgaven van BV2 te financieren met de doorlopende bankkredieten, en met geldleningen van relaties en familieleden. Het gaat daarbij volgens [belanghebbende] om leningen opgenomen in 2002 van € 40.000 en € 10.000, in 2003 van € 35.000 en in 2004 van € 30.000. [De Inspecteur] bestrijdt dat deze bedragen aan [belanghebbende] ter beschikking hebben gestaan om daaruit de uitgaven en kapitaalstorting van BV2 te kunnen financieren. Daartoe voert [de Inspecteur] aan dat voorzover al aannemelijk is dat leningen aan [belanghebbende] zijn verstrekt – naar de rechtbank begrijpt is dat volgens [de Inspecteur] slechts het geval voor wat betreft de bankkredieten en het bedrag van € 40.000 – daarmee toch slechts de uitgaven kunnen zijn gefinancierd die [belanghebbende] heeft gedaan voor BV1 ten belope van € 71.560, terwijl [belanghebbende] ook nog moest voorzien in zijn levensonderhoud.

2.15 Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] aan de in 2.14 vermelde omstandigheden terecht het vermoeden kunnen ontlenen dat [belanghebbende] inkomsten heeft verzwegen. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat [de Inspecteur] aan [belanghebbende] in de aangifte- en de bezwaarfase meermalen heeft gevraagd inzage te verlenen in al zijn bankrekeningen teneinde de herkomst van de geldmiddelen te kunnen achterhalen en de financieringsstromen te kunnen vaststellen, doch dat [belanghebbende] deze inzage niet heeft verstrekt, en [belanghebbende] zijn verklaringen voor de financiering van de uitgaven voor BV2 en zijn levensonderhoud meer dan eens heeft bijgesteld.

2.16 De rechtbank is van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op de weg van [belanghebbende] ligt om zodanige opheldering te verschaffen over de herkomst van de middelen benodigd voor de financiering van de uitgaven die hij heeft gedaan ten behoeve van BV2 en de kapitaalstorting in die vennootschap, dat daarmee aannemelijk is dat die middelen niet moeten worden gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning.

2.17 De rechtbank acht [belanghebbende] met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.

De lening van € 40.000

De rechtbank acht niet aannemelijk het via de AKBank aan [belanghebbende] beschikbaar gestelde bedrag van Euro 40.000 is aangewend voor de uitgaven van BV2 en de kapitaalstorting. Blijkens door [belanghebbende] overgelegde stukken is het bedrag van € 40.000 aan hem overgemaakt op 18 september 2002. Gegeven die datum is de rechtbank met [de Inspecteur] van oordeel dat veeleer aannemelijk is dat dit bedrag heeft gediend ter financiering van BV1 en mitsdien niet beschikbaar was voor BV2.

Doorlopende bankkredieten

Uit de daags voor de zitting door [belanghebbende] overgelegde stukken inzake het verloop van het flexibel krediet blijkt dat reeds op 5 februari 2002 het maximale bedrag van € 20.000 van het krediet door [belanghebbende] was opgenomen. Dat dit krediet zou zijn aangewend voor de financiering van BV2 acht de rechtbank daarom niet aannemelijk, te meer nu ook de financiering van BV1 slechts gedeeltelijk met dit bedrag verklaard kan worden. Weliswaar valt uit het verdere verloop van deze kredietrekening op te maken dat [belanghebbende] nog driemaal kleinere bedragen heeft opgenomen, echter gezien de kredietlimiet is aannemelijk dat [belanghebbende] slechts in staat was tot die opnames omdat hij, naar ook blijkt uit het verloop van de rekening, vrijwel maandelijks bedragen op de lening afloste en daarnaast de verschuldigde rente betaalde. Voor de middelen waaruit de aflossing en rente zijn gefinancierd is geen verklaring gegeven. Derhalve vormt dit bankkrediet geen afdoende verklaring als bron van financiering van de uitgaven die [belanghebbende] heeft gedaan voor BV2. Van de privé limiet plus rekening heeft [belanghebbende] slechts het contract overgelegd en is geen inzicht verstrekt in het verloop van de rekening. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat dit krediet beschikbaar was voor financiering van BV2. Evenzeer acht de rechtbank als bewijs onvoldoende de door [belanghebbende] overgelegde stukken van Stichting [E], nu ook daaruit het verloop van het krediet niet valt af te leiden.

De lening van € 35.000

Voorts heeft [belanghebbende] daags voor de zitting een kopie van een handgeschreven stuk in de Turkse taal overgelegd ten bewijze van een lening van € 35.000. Het stuk is alleen ondertekend door de geldverstrekker en houdt, naar de rechtbank begrijpt, verband met het rekeningafschrift van de AKBank dat reeds tot de gedingstukken behoorde en waaruit een kasopname van € 35.000 blijkt. Nu [belanghebbende] niet heeft gesteld dit bedrag te hebben aangewend voor de financiering van BV2, maar te hebben gebruikt voor aflossing van een eerder opgenomen lening, kan deze lening van € 35.000 verder onbesproken blijven.

Bankverklaring voor € 20.000

Ten bewijze van de financiering van de kapitaalstorting in BV2 heeft [belanghebbende] daags voor de zitting een kopie van de bankverklaring vermeld onder 2.4, overgelegd. Echter, de herkomst van het geld op de bankrekening wordt hierdoor niet verklaard. Ter zitting heeft [belanghebbende] de stelling ingenomen dat de leverancier van de dranken dit bedrag had voorgeschoten. Nu [belanghebbende] geen stukken heeft overgelegd waaruit dit blijkt en dit ook overigens niet aannemelijk is geworden, heeft [belanghebbende] niet duidelijk gemaakt hoe de kapitaalstorting is gefinancierd.

Overige leningen

Ook de stelling van [belanghebbende] dat hij beschikte over geldleningen van € 10.000 en € 30.000 acht de rechtbank niet aannemelijk, te meer niet nu [belanghebbende] het bestaan van deze leningen op geen enkele wijze met schriftelijke bescheiden heeft onderbouwd en geen details over de betalingen heeft verstrekt.

[Belanghebbende]s loon uit BV2

Voorts acht de rechtbank met [de Inspecteur] niet aannemelijk dat [belanghebbende] het van BV2 genoten loon voor de uitgaven van BV2 heeft kunnen aanwenden, immers de werkzaamheden voor deze inkomsten zijn pas in het laatste kwartaal van 2004 verricht, nog daargelaten dat [belanghebbende] ook geldmiddelen ter beschikking moet hebben gehad om in zijn levensonderhoud te voorzien.

2.18 Nu [belanghebbende], gegeven het hiervoor in 2.17 gegeven oordeel, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven voor BV2 en de kapitaalstorting waren gefinancierd door middel van geldleningen en evenmin dat sprake is van enige andere onbelaste bron van inkomen, heeft [de Inspecteur] redelijkerwijs het standpunt kunnen innemen dat [belanghebbende] voor een bedrag van € 62.162 niet aangegeven inkomen uit werk en woning heeft genoten. Daarbij kan in het midden blijven of dit inkomen valt aan te merken als winst uit onderneming dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden. Uit het door [de Inspecteur] ingenomen standpunt inzake het door [belanghebbende] genoten loon uit BV2 en het standpunt dat terzake van BV1 geen gebruikelijk loon behoeft te worden aangegeven leidt de rechtbank af dat [de Inspecteur] de verzwegen inkomsten niet heeft aangemerkt als belastbaar loon.

2.19 Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. [Belanghebbende] stelt en [de Inspecteur] betwist dat [de Inspecteur] in de bespreking van 28 oktober 2008 een toezegging heeft gedaan de aangifte te zullen volgen indien [belanghebbende] een bewijs van de kasopname van 30 december 2003 zou overleggen. [Belanghebbende] heeft geen schriftelijke vastlegging van die toezegging overgelegd. In het begeleidend schrijven dat [belanghebbende] bij het bewijsstuk heeft gevoegd, wordt ook niet naar een toezegging verwezen. Ook overigens is de rechtbank niet van een dergelijke toezegging gebleken. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [de Inspecteur] deze toezegging heeft gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

2.20 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt het beroep gegrond verklaard. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient als volgt te worden verminderd:

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning: € 75.072

Rente rekening-courant vordering 2004: - 1.858 -/-

€ 73.214”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt de daartoe in 2.14 tot en met 2.20 gebezigde overwegingen en oordelen tot de zijne. Het Hof voegt aan het door de rechtbank in 2.17 overwogene het volgende toe.

Ad lening van € 35.000

7.2. Belanghebbende stelt in hoger beroep - in tegenstelling tot hetgeen hij heeft gesteld in de bezwaarfase en in eerste aanleg - dat hij de lening van € 35.000 van [F] wel heeft aangewend voor de financiering van [D] B.V., maar draagt daartoe geen enkel bewijs aan. De stelling kan reeds daarom niet tot gegrondbevinding van het hoger beroep leiden.

Ad bankverklaring voor € 20.000

7.3. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de herkomst van het geld op de bankrekening van ABN-AMRO bank, zoals vermeld in de bankverklaring van 7 mei 2004, is gelegen in een door [G] verstrekt voorschot, ter zitting van het Hof twee kopieën van rekeningafschriften van ABN-AMRO bank overgelegd.

Uit deze rekeningafschriften leidt het Hof af dat [D] B.V. i.o. op 10 maart 2004 en op 31 maart 2004 ten laste van [G] te [T] is gecrediteerd voor bedragen van respectievelijk € 45.000 en € 70.000, een en ander ten titel van overeenkomst van geldlening. Op grond van deze bankafschriften kan, zonder nader bewijs, bijvoorbeeld een overeenkomst van geldlening tussen belanghebbende en [G], hetgeen ontbreekt, niet worden aangenomen dat deze bedragen door belanghebbende van [G] waren geleend en door hem geheel of ten dele zijn aangewend voor de storting op bij belanghebbende geplaatste aandelen in [D] B.V. Veeleer moet worden aangenomen dat de lening tussen [G] en de vennootschap tot stand is gekomen. Van een volstorting van aandelen kan in laatstvermelde situatie geen sprake zijn.

Ad overige leningen

7.4. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof tevens een kopie van een overeenkomst van geldlening overgelegd, waarin hij als schuldenaar vermeld staat en zijn broer, [H], als schuldeiser. Naar het oordeel van het Hof is dit stuk ongeloofwaardig, enerzijds omdat het niet is gedateerd en anderzijds omdat belanghebbende bij herhaling heeft gesteld dat zijn broer de lening van € 30.000 in het jaar 2004 heeft verstrekt, terwijl uit artikel 1 van de overgelegde overeenkomst volgt dat voormeld bedrag op 3 november 2003 door de broer aan belanghebbende ter leen is verstrekt. Dit stuk kan derhalve niet dienen als bewijs van de herkomst van de gelden die benodigd zijn voor de financiering van de uitgaven die belanghebbende heeft gedaan ten behoeve van [D] B.V. en van de kapitaalstorting in die vennootschap.

7.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten

8.1. Het Hof acht in hoger beroep geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

8.2. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase niet verzocht om vergoeding van proceskosten. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb is vergoeding van de in die fase gemaakte kosten daarom niet mogelijk.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, J.J.I. Verburg en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema – van der Koogh. De beslissing is op 6 december 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.