Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-12-2011, BU9234, BK-10/00783

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-12-2011, BU9234, BK-10/00783

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 december 2011
Datum publicatie
23 december 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9234
Zaaknummer
BK-10/00783

Inhoudsindicatie

Parkeerbelasting. De naheffingsaanslag is opgelegd wegens aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Belanghebbende komt ingevolge art. 7:15 lid 3 Awb in aanmerking voor kostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00783

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 7 december 2011

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 november 2010, nummer AWB 10/525 PARKBL, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 7 december 2009 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 52,40 bestaande uit € 2,40 aan parkeerbelasting en € 50 aan kosten. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag vernietigd doch het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om een proceskostenveroordeling in de bezwaarfase, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.727 en de teruggave van het griffierecht gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 oktober 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Op 7 december 2009 om 10:01 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken

[XX-XX-XX] geparkeerd op een parkeerplaats aan de Garenmarkt te Leiden. De desbetreffende locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden aangewezen als een plaats waar op die plaats en op dat tijdstip tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.

3.2. In de gemeente Leiden bestaat de mogelijkheid om parkeerbelasting te voldoen via het systeem van “gsm belparkeren”. Belanghebbende heeft bij het bedrijf Parkmobile een abonnement afgesloten voor de voldoening van parkeerbelasting via dit systeem.

3.3. Tijdens een controle op voormelde plaats, datum en tijdstip heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van belanghebbende zonder parkeerkaartje of vergunning stond geparkeerd. Naar aanleiding hiervan is aan eiser de naheffingsaanslag opgelegd.

3.4. Bij brief van 10 december 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende,

mr. [A], bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag onder overlegging van een administratie-overzicht van Parkmobile waaruit blijkt dat belanghebbende parkeerbelasting heeft voldaan. In het bezwaarschrift is verzocht om de naheffingsaanslag te vernietigen en de kosten voor beroepsmatig in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand te vergoeden.

3.5. In de beslissing op het bezwaar met dagtekening van 18 januari 2010 wordt

de naheffingsaanslag volledig verminderd, doch wordt het verzoek om de kosten die belanghebbende moest maken in verband met het bezwaar, afgewezen.

3.6. In de uitspraak op bezwaar met als dagtekening 18 januari 2010 staat als motivering voor het niet toekennen van de kosten in verband met bezwaar– voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“Twee opsporingsambtenaren hebben ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag op het dashboard en op de vloer van het desbetreffende voertuig geen geldig betaalbewijs of geldige parkeervergunning waargenomen. Deze gegevens zijn ter plaatse door de opsporingsambtenaar ingevoerd en verwerkt.

Gezien het bovenstaande kan niet worden gesteld dat er sprake is geweest van een aan het bestuursorgaan (de heffingsambtenaar) te wijten onrechtmatigheid.”

3.7. In zijn ambtsedige verklaring met als dagtekening 14 januari 2010 verklaart de verbalisant het volgende:

“Ik heb het voertuig samen met mijn collega gecontroleerd.

Wij hebben beiden geen geldige kaartje of park-mobile kaart geconstateerd. In de bijgevoegde bijlage zie ik dat de persoon heeft betaald ”.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.

4.2. De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op de volgende standpunten:

- Bij het gsm belparkeren moet de transponderkaart duidelijk zichtbaar in het voertuig aanwezig zijn. De parkeercontroleurs hebben geen transponderkaart in het voertuig aangetroffen. Bij de gemeente Leiden bestaat niet de mogelijkheid om via het kenteken van het voertuig te controleren of de parkeerbelasting is betaald.

- Het inhuren van rechtsbijstand in de bezwaarfase was niet nodig zodat de kosten hiervan niet in aanmerking komen voor vergoeding.

4.3. Belanghebbende heeft de standpunten van de Inspecteur gemotiveerd bestreden, met name bestrijdt hij dat in het voertuig geen transponderkaart aanwezig was.

4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

5.2. Belanghebbende concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur, bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot proceskostenveroordeling.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het volgende overwogen, waarbij voor eiser dient te worden gelezen: belanghebbende en voor verweerder dient te worden gelezen: de Inspecteur.

“2.8  De rechtbank is, gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, van oordeel dat eiser op overtuigende wijze het standpunt van verweerder dat ten tijde van belang geen transponderkaart in de auto kon worden waargenomen, heeft weersproken. Zijn verklaring omtrent de plaatsing van de transponderkaart achter de voorruit van zijn auto is (evenals zijn verdere betoog) zodanig gedetailleerd, beargumenteerd en consistent, dat geen grond bestaat de geloofwaardigheid van die verklaring in twijfel te trekken.

Hieraan dient de gevolgtrekking te worden verbonden dat verweerder ten onrechte vergoeding van kosten voor beroepsmatig in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand aan eiser heeft onthouden. Het beroep is dan ook gegrond.

2.9  Ten overvloede merkt de rechtbank nog op, dat uit de door verweerder na de zitting ingezonden stukken, waaronder de tekst van de “Algemene Voorwaarden Gebruikers Park-line BV”, naar voren komt dat de transponderkaart gekoppeld is aan het kenteken. De door verweerder genoemde omstandigheid dat wijziging van kenteken, respectievelijk uitbreiding met een of meer kentekens tot de mogelijkheden behoort, doet aan dit uitgangspunt geen afbreuk. De nader verstrekte informatie lijkt op gespannen voet te staan met onderdelen van het betoog van verweerder ter zitting. De rechtbank zal hieraan – ondanks verweerders toezegging ter zitting als vermeld in rechtsoverweging 2.7 – geen gevolgen verbinden nu het beroep, gelet op het hierboven overwogene, reeds om andere redenen gegrond is.

  Proceskosten

 

2.10  De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De te vergoeden kosten heeft de rechtbank op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.529 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek , 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van nadere schriftelijke stukken met een waarde per punt van € 437, een factor 1 voor het gewicht van de zaak). Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van eiser en zijn verletkosten, die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn gesteld op € 39, respectievelijk op € 159 (3 x € 53), in totaal op € 198. Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Artikel 7:15, lid 2, Awb bepaalt – voor zover hier van belang – dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

7.2. De Inspecteur voert aan dat de parkeercontroleurs geen transponderkaart in het voertuig hebben aangetroffen en dat het opleggen van de naheffingsaanslag te wijten is aan belanghebbende zelf. Het Hof is van oordeel dat het aannemelijk is dat – zoals belanghebbende heeft gesteld - in het voertuig wel een transponderkaart aanwezig was en dat de parkeercontroleurs bij de controle deze niet hebben waargenomen. Het Hof vindt steun voor deze opvatting in de omstandigheid dat de ambtsedige verklaring (zie 3.7) afwijkt van hetgeen in de uitspraak op bezwaar (zie 3.6) is vermeld. De ambtsedige verklaring houdt in dat geen parkmobile-kaart is geconstateerd in de auto, terwijl in de uitspraak op bezwaar is vermeld dat de parkeercontroleurs geen geldig betaalbewijs of geldige parkeervergunning hebben waargenomen in het voertuig. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag is opgelegd wegens aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.

7.3. Vervolgens komt de vraag aan de orde of aan de zogenaamde dubbele redelijkheidtoets wordt voldaan, hetgeen inhoudt dat zowel het inroepen van rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten redelijk dienen te zijn. Het Hof is van oordeel dat het belanghebbende vrij stond om een professionele gemachtigde in te schakelen. Daaraan doet niet af dat de zaak wellicht ook had kunnen worden opgelost door het tonen van het bewijs van betaling aan de Inspecteur. Nu belanghebbende onbetwist heeft gesteld dat hij kosten heeft gemaakt voor rechtsbijstand komt hij ingevolge het derde lid van artikel 7:15 Awb in aanmerking voor kostenvergoeding. Voor de bepaling van de omvang van de aan belanghebbende toekomende vergoeding zijn artikel 8:75 Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) van toepassing. .

7.4.1. De hoogte van de proceskostenvergoeding moet in overeenstemming zijn met de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Deze aspecten komen tot uitdrukking in de voor de zaak te bepalen wegingsfactor. Het Besluit onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende factor namelijk, zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar en zeer zwaar.

7.4.2. Het Hof is van oordeel dat de zaak voor wat betreft complexiteit en bewerkelijkheid als ‘zeer licht’ moet worden getypeerd, zodat kan worden volstaan met een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor 0,25. De proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar worden aldus becijferd op € 54,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor van 0,25).

7.4.3. Ten aanzien van proceskostenvergoeding voor de procedure in eerste aanleg ziet het Hof geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de rechtbank.

7.5. Vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ten dele gegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het bedrag van de proceskosten in bezwaarfase;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende betreffende het bezwaar ten bedrage van € 54,50;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 7 december 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.