Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-11-2011, BU9566, BK-10/00803

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-11-2011, BU9566, BK-10/00803

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 november 2011
Datum publicatie
28 december 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9566
Zaaknummer
BK-10/00803

Inhoudsindicatie

Art. 8:72, lid 4, Awb. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Beide partijen hadden een inhoudelijke behandeling door de rechtbank gewild. De rechtbank was gehouden zelf in de zaak te voorzien, zo nodig na een tweede mondelinge behandeling van de zaak. Terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-10/00803

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 22 november 2011

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 november 2010, nummer AWB 10/2053 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Navorderingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.938 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van eiseres, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 874 en de teruggave van het griffierecht gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 oktober 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een administratiekantoor. In het onderhavige jaar was zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y].

3.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 2006 aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan. In het aangiftebiljet heeft belanghebbende de vraag, inhoudende of zij samen met haar echtgenoot [Y] en /of met haar minderjarige kinderen in het jaar 2006 een aanmerkelijk belang bezat, ontkennend beantwoord.

3.3. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte vragen gesteld. In zijn brief van 18 mei 2009 aan belanghebbende heeft hij vermeld voornemens te zijn af te wijken van de aangifte. De aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 is gedagtekend 22 juni 2009.

3.4. Bij brief van 15 juni 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat de aanslag ten onrechte is vastgesteld zonder verwerking van de aangekondigde correcties. Daarbij heeft hij aangekondigd een navorderingsaanslag te zullen opleggen waarbij het box 1 inkomen wordt vastgesteld op € 9.938 en het box 2 inkomen op € 200.000.

3.5. Bij brief van 26 november 2009 maakt belanghebbende bezwaar tegen de navorderingsaanslag. Als motivering van het bezwaar is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“ Betreft: Navorderingsaanslag 24 oktober 2009 aanslagnummer [xxx.xx.xxx.x.xx]

Hierbij maak ik bezwaar tegen hierboven aangehaalde aanslag, welke gelet op Uw aanzegging per brief van 15 juni 2009 rijkelijk laat is binnengekomen. In de periode volgend op dit schrijven, gelet op het uitblijven van de aanslag, dat U Uw onhoudbare standpunt in voornoemd schrijven zou hebben opgegeven (…).

Motivatie van het bezwaar:

Simpel, de aangifte over het onderhavige jaar, is stellig duidelijk, naar waarheid en zonder voorbehoud. Voorafgaande lijkt mij voldoende motivatie om de rechtsgang te maken naar de diverse rechtscolleges. Omdat U ondanks de aan U gegeven bevoegdheden, van mening bent dat de bewijslast aan mij is.”

3.6. Bij brief van 9 februari 2010 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is daarbij niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet is gemotiveerd.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of het bezwaar tegen de navorderingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Bij ontkennende beantwoording van deze vraag is in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar een aanmerkelijk belang-inkomen heeft genoten van € 200.000. Ook is in geschil of de proceskostenvergoeding door de rechtbank tot een juist bedrag is vastgesteld.

4.2. De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat:

1. het bezwaarschrift van belanghebbende niet de gronden van het bezwaar bevat en daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard is;

2. de zaak ten onrechte door de rechtbank naar hem is teruggewezen;

3. de correctie terecht is toegepast, omdat belanghebbende inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft genoten;

4. de toegekende proceskostenvergoeding, gelet op de beperkte omvang van het geschil, te hoog is vastgesteld.

4.3. Belanghebbende heeft de standpunten van de Inspecteur gemotiveerd weersproken. In incidenteel hoger beroep voert belanghebbende primair aan dat zij in aanmerking komt voor integrale proceskostenvergoeding. Subsidiair voert belanghebbende aan dat zij in aanmerking komt voor een forfaitaire vergoeding van proceskosten, waarbij een wegingsfactor van 1,5 punten (zwaar belang) dient te worden gehanteerd.

4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Tevens concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.

5.2. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. In incidenteel hoger beroep concludeert belanghebbende tot toekenning van integrale proceskosten.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

“13. Ten aanzien van de vraag of [de Inspecteur] het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard overweegt de rechtbank het volgende. De inhoud van het bezwaarschrift, in het bijzonder de onder 7. [Hof: zie onder 3.5 hiervoor] weergegeven passages daaruit, gelezen in samenhang met de verwijzing door [belanghebbende] in haar brief van 20 januari 2010 naar de eerdere correspondentie, laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat [belanghebbende] heeft doen blijken dat en in hoeverre zij met [de Inspecteur] van mening verschilde over de juistheid van de bij de navorderingsaanslag aangebrachte correcties. Door te verklaren dat zij de desbetreffende vraag in de aangifte juist heeft ingevuld, geeft [belanghebbende] immers te kennen dat in haar visie geen sprake is van een aanmerkelijk belang waarmee zij die gehele correctie bestrijdt. Nu volgens vaste jurisprudentie artikel 6:5, eerste lid, letter d, van de Awb geen eisen stelt aan de gefundeerdheid dan wel de mate van gedetailleerdheid van de motivering van een bezwaar, heeft [de Inspecteur] ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar niet aan de in die bepaling gestelde vereisten voldoet (vergelijk HR 17 maart 2006, nr. 39997, LJN AU7375 en HR 5 oktober 2007, nr. 43328, LJN BB4749). Dit brengt mee dat [de Inspecteur] het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.

14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard.

15. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien nu daarvoor door partijen onvoldoende informatie is overgelegd. Hierdoor is onvoldoende inzichtelijk geworden wat de standpunten van partijen over een weer zijn over de door hun wederpartij aangedragen bewijsstukken. In het bijzonder weegt de rechtbank daarbij mee dat kort voor de zitting door [belanghebbende] stukken zijn overgelegd waarover [de Inspecteur] nog geen standpunt heeft kunnen innemen.

16. De rechtbank vindt aanleiding om [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). De rechtbank gaat hierbij uit van een zaak van gemiddeld gewicht. De reis- en verletkosten van de gemachtigde worden geacht te zijn begrepen in de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand. Voor een hogere, integrale, kostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding. Dat [de Inspecteur] de navorderingsaanslag zeer summier heeft gemotiveerd kan, wat daar ook van zij, niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. ”

Beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep

In het principale hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het Hof maakt dit oordeel tot de zijne. In zoverre is het hoger beroep ongegrond.

7.2.1. Indien de Inspecteur een bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter (HR 9 juni 2006, nr. 41 130, BNB 2006/290). In het onderhavige geval is van voormelde uitzondering sprake, aangezien uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat beide partijen in eerste aanleg een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechtbank wensten. Ter zitting van het Hof hebben partijen bevestigd dat zij een inhoudelijke behandeling door de rechtbank hadden gewild. Gelet op dit een en ander was de rechtbank gehouden zelf in de zaak te voorzien, zo nodig na een tweede mondelinge behandeling van de zaak.

7.2.2. Gelet op het voorgaande zal het Hof de zaak op de voet van artikel 27q, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terugwijzen naar de rechtbank. In zoverre is het principale hoger beroep gegrond.

In het incidentele hoger beroep

7.3.1. In incidenteel hoger beroep stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat geen aanleiding bestaat voor een integrale kostenveroordeling. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2009, nr. 08/01915, BNB 2009/100. In dit arrest heeft de Hoge Raad beslist dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht grond is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft of doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Dat geval doet zich hier niet voor. Niet gezegd kan worden dat de Inspecteur, doordat hij zijn onjuist bevonden standpunt heeft ingenomen, een verwijt treft in de zojuist bedoelde zin.

Voor zover belanghebbende stelt dat de opstelling van de Inspecteur aanleiding is voor een integrale proceskostenveroordeling, kan het Hof haar daarin niet volgen, omdat - zo die opstelling al als onzorgvuldig kan worden bestempeld - niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.

7.3.2. Belanghebbende stelt zich in incidenteel hoger beroep subsidiair op het standpunt dat de rechtbank het gewicht van de zaak als zwaar had moeten aanmerken en aldus een wegingsfactor van 1,5 had moeten toekennen. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat het gewicht van de onderhavige zaak als gemiddeld moet worden aangemerkt.

7.4. Gelet op het vorenoverwogene is het incidentele hoger beroep ongegrond.

Slotsom

7.5. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gedeeltelijk gegrond is en het incidenteel hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch enkel voor zover deze ziet op de terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur, en

- wijst de zaak terug naar de rechtbank ter behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van deze uitspraak.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en S.A.J.W. Strik, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 22 november 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.