Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-11-2011, BU9567, BK-11/00188

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-11-2011, BU9567, BK-11/00188

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 november 2011
Datum publicatie
28 december 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9567
Zaaknummer
BK-11/00188

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Omzetcorrectie. Correctie afschrijving inventaris. Correctie energiekosten werkruimte. Negatieve inkomsten uit eigen woning. Proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-11/00188

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 22 november 2011

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 februari 2011, nummer AWB 09/869 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.137. Bij afzonderlijke beschikkingen is een verzuimboete van € 567 en een bedrag van € 2.990 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.903, de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 369, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 966 en de teruggave van het griffierecht gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband hiermee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 oktober 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een administratiekantoor.

3.2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.496.

3.2.2. Een bedrag van € 25.000 is ten laste van de winst van belanghebbende gebracht ter zake van door de echtgenoot van belanghebbende verrichte werkzaamheden voor de onderneming van belanghebbende. Bij het opleggen van de aan de echtgenoot opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 2006 is dit bedrag begrepen in het belastbare inkomen uit werken en wonen.

3.2.3. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek voor de omzetbelasting over de jaren 2002 tot en met 2006 heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning met de volgende bedragen gecorrigeerd en als volgt vastgesteld:

Omzetcorrectie € 25.000

Correctie afschrijving inventaris € 4.458

Correctie energiekosten € 3.000

Correctie toevoeging FOR € 1.373

Correctie zelfstandigenaftrek € 6.425

Correctie buitengewone uitgaven € 3.131 (i.v.m. de drempel)

Vastgesteld inkomen box 1 € 61.137

3.2.4. Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 567 naar een derde verzuim. Tevens is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht.

3.2.5. Van de bevindingen van het boekenonderzoek is een rapport opgemaakt dat is gedagtekend 4 april 2007.

3.3. Belanghebbende heeft tegen de aanslag, de verzuimboete en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is de zelfstandigenaftrek alsnog verleend. Het belastbare inkomen uit werk en woning en de heffingsrente zijn dienovereenkomstig verminderd. De verzuimboete is gehandhaafd.

3.4. De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar op de punten van de afschrijving inventaris en de heffingsrente deels gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.903, de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 369, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 966 en de teruggave van het griffierecht gelast.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de correcties omzet, afschrijving inventaris (voor zover betrekking hebbend op de kastenwand), energiekosten werkruimte en inkomsten eigen woning terecht zijn toegepast.

De verzuimboete is niet meer in geschil.

4.2. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op de volgende standpunten:

A. ten aanzien van de omzetcorrectie

Deze is ten onrechte toegepast, omdat:

1. de kosten met de overgelegde facturen aannemelijk gemaakt zijn;

2. de twee facturen ten tijde van het boekenonderzoek beoordeeld zijn: de controle-ambtenaren hebben de doorberekening accoord bevonden en hebben gesteld dat deze inkomsten bij de echtgenoot belast zijn als resultaat uit overige werkzaamheden;

3. sprake is van een gemeenschap van goederen en derhalve betaling aan de echtgenoot feitelijk niet mogelijk is;

4. in 2007 creditering heeft plaatsgevonden. Nu de Inspecteur deze niet accepteert ontstaat dubbele heffing.

B. ten aanzien van de correctie afschrijving inventaris

Deze is ten onrechte toegepast, omdat:

1. meubilair geen inrichting, maar inventaris is en als zodanig bedrijfsmiddel, hetgeen niet van aftrek op grond van artikel 3.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is uitgesloten;

2. ten onrechte geen willekeurige afschrijving is gehonoreerd.

C. ten aanzien van de correctie energiekosten werkruimte

Deze is ten onrechte toegepast, omdat kosten die betrekking hebben op het fulltime gebruiken van een ruimte, ook al is dit niet een zelfstandig gedeelte van de woning, geen kosten zijn die betrekking hebben op een werkruimte in de zin van artikel 3.16 van de Wet IB 2001, maar betrekking hebben op de werkzaamheden. Hiermee zijn de kosten zakelijk.

D. ten aanzien van de negatieve inkomsten eigen woning

Deze zijn ten onrechte niet in aftrek toegelaten, omdat belanghebbende tijdens de procedure in eerste aanleg heeft verzocht om alsnog de aftrek bij haar in aanmerking te nemen.

E. ten aanzien van de proceskosten:

Belanghebbende verzoekt voor het beroep en het hoger beroep een vergoeding van de integrale proceskosten. Als bijzondere omstandigheid stelt zij dat niet alle correcties pleitbaar zijn, zodat in zoverre sprake is van handelen van de Inspecteur tegen beter weten in.

4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.

4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.344 en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.260.

5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

“3.4. Met betrekking tot de omzetcorrectie overweegt de rechtbank als volgt. [Belanghebbende] heeft in 2005 een bedrag van € 25.000 als kosten ten laste van haar resultaat gebracht. Het is aan [belanghebbende], die dit bedrag ten laste van haar resultaat wenst te brengen, om bij betwisting door [de Inspecteur] aannemelijk te maken dat zij in 2005 tot dat bedrag kosten heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] met hetgeen zij heeft gesteld en de stukken die zij heeft overgelegd daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft gesteld dat het kosten betreft voor aan haar echtgenoot uitbestede werkzaamheden. Als bewijs heeft [belanghebbende] twee facturen van haar echtgenoot aan het administratiekantoor overgelegd. Niet gebleken is dat [belanghebbende] die facturen heeft betaald. Nu, naar [belanghebbende] heeft gesteld, de echtgenoot in 2007 het gehele bedrag heeft gecrediteerd, acht de rechtbank niet aannemelijk dat [belanghebbende] in 2005 daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor door haar echtgenoot verrichte werkzaamheden. De omzet is derhalve terecht met een bedrag van € 25.000 gecorrigeerd.

3.5. Met betrekking tot de correctie afschrijving inventaris overweegt de rechtbank als volgt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 3.16, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning. Dit is, voor zover hier van belang, slechts anders indien de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en de belastingplichtige, die zoals in het geval van [belanghebbende] niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

3.6. [De Inspecteur] heeft onweersproken gesteld dat de werkruimte naar de verkeersopvatting geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Alsdan komen de kosten en lasten van de inrichting van de werkruimte niet voor aftrek in aanmerking. Tot de kosten en lasten van de inrichting behoren naar het oordeel van de rechtbank ook de afschrijvingskosten van het meubilair, waaronder de kastenwand. De afschrijvingskosten zijn derhalve voor zover deze betrekking hebben op de kastenwand terecht gecorrigeerd. De computer behoort naar het oordeel van de rechtbank niet tot de inrichting van de werkruimte. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de afschrijvingskosten van de computer, nu deze als bedrijfsmiddel wordt gebruikt, dan ook niet van aftrek uitgesloten. [Belanghebbende] heeft evenwel de computer ten onrechte ineens afgeschreven. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.34, derde lid, Wet IB 2001 jo. artikel 7 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (teksten 2005) mogen startende ondernemers willekeurig afschrijven op bedrijfsmiddelen die zij hebben aangeschaft in een kalenderjaar waarover bij hen de verhoogde zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3.76, derde lid, Wet IB 2001 van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] de computer heeft aangeschaft in een kalenderjaar waarin bij haar de verhoogde zelfstandigenaftrek van toepassing is. Derhalve dient de computer volgens de normale afschrijvingsregels te worden afgeschreven. Uit de door [belanghebbende] overgelegde factuur blijkt dat de aanschafwaarde van de computer € 499 bedroeg. Uitgaande van een levensduur van drie jaar en een restwaarde van nihil dient de afschrijving op de computer voor 2005 te worden gesteld op € 166. In zoverre zijn de afschrijvingskosten op de inventaris derhalve ten onrechte gecorrigeerd.

3.7. Met betrekking tot de energiekosten is de rechtbank van oordeel dat deze terecht zijn gecorrigeerd. Energiekosten zijn kosten die verband houden met de werkruimte en derhalve delen die kosten het lot van de kosten van de werkruimte (vgl. HR 22 januari 1997, nr. 31527, LJN AA3210). Nu [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld dat de werkruimte naar de verkeersopvatting geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt, komen de kosten en lasten van de werkruimte en daarmee dus ook de energiekosten niet voor aftrek in aanmerking.

3.8. [Belanghebbende] heeft in haar aangifte de negatieve inkomsten uit eigen woning toegerekend aan haar echtgenoot. Deze negatieve inkomsten zijn, naar tussen partijen niet in geschil is, bij het vaststellen van de aanslag van de echtgenoot per abuis niet in aanmerking genomen. In beroep stelt [belanghebbende] zich op het standpunt dat de negatieve inkomsten uit eigen woning alsnog bij haar in aanmerking moeten worden genomen, omdat de aanslag van haar echtgenoot inmiddels onherroepelijk vast staat. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. [De Inspecteur] heeft gesteld dat zij heeft toegezegd dat zij de aanslag van de echtgenoot ambtshalve zal verminderen met de negatieve inkomsten uit eigen woning. Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat zij die aanslag zal verminderen op voorwaarde dat de omzetcorrectie bij [belanghebbende] in stand blijft. Mocht de omzetcorrectie komen te vervallen, dan stelt [de Inspecteur] zich op het standpunt dat het bedrag van € 25.000 voor de echtgenoot in 2005 inkomsten zijn. [De Inspecteur] doet voor dat geval een beroep op interne compensatie met betrekking tot de aan de echtgenoot opgelegde aanslag voor 2005.

Nu de omzetcorrectie zoals hiervoor onder 3.4 is overwogen in stand blijft, dient [de Inspecteur] derhalve overeenkomstig haar toezegging de aanslag van de echtgenoot te verminderen met de negatieve inkomsten uit eigen woning. De aftrekpost kan daarom niet bij [belanghebbende] in aanmerking worden genomen.

3.9. Ten slotte is tussen partijen nog in geschil de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente. Aan [belanghebbende] is, na bezwaar, een bedrag van € 2.705 aan heffingsrente in rekening gebracht. Deze heffingsrente is berekend over de periode 1 januari 2006 tot en met 19 november 2008. [De Inspecteur] heeft zich in beroep nader op het standpunt gesteld dat de heffingsrente conform het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, 07/13362, BNB 2009/295, dient te worden berekend over de periode 1 januari 2006 tot en met 29 december 2007. De rechtbank acht dit juist en sluit zich derhalve bij dit standpunt aan. [De Inspecteur] heeft uitgaande van de periode 1 januari 2006 tot en met 29 december 2007 de heffingsrente berekend op een bedrag van € 369. De beschikking heffingsrente dient te worden verminderd tot dat bedrag.

3.10. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 3.6 en 3.9 heeft overwogen, is het beroep gegrond verklaard.

3.11. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen op de zittingen met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

3.12. Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig. Weliswaar heeft de gemachtigde van [belanghebbende] verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten, maar van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.”

Beoordeling van het hoger beroep

Ad A. Omzetcorrectie

7.1. Belanghebbende heeft gemotiveerd en niet, dan wel onvoldoende weersproken, gesteld dat de ten laste van de winst gebrachte post ‘inkoopkosten, uitbesteed werk e.d.’ ten bedrage van € 25.000 betrekking heeft op uitgaven voor advies- en controlewerkzaamheden die de echtgenoot van belanghebbende in opdracht en door tussenkomst van de eenmanszaak van belanghebbende in 2005 voor [B] Holding B.V. heeft verricht en derhalve zakelijke uitgaven zijn. Aangezien belanghebbende en haar echtgenoot in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, kan in het midden blijven of de kosten al dan niet daadwerkelijk aan de echtgenoot zijn betaald. Bovendien geldt dat aangezien deze inkomst ten bedrage van € 25.000 bij de echtgenoot van belanghebbende als resultaat uit overige werkzaamheden in de belastingheffing is betrokken, belanghebbende in geval niet is betaald, eenzelfde bedrag op de voet van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 ten laste van de winst kan brengen omdat alsdan sprake is van een informele kapitaalstorting in de kostensfeer. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de kosten – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - ten laste van de winst mogen worden gebracht.

Ad B. Correctie afschrijving inventaris

7.2.1. Belanghebbende stelt dat de afschrijving ter zake van de voor de werkruimte aangeschafte kastenwand ten onrechte niet in aftrek is toegelaten, omdat deze niet kan worden aangemerkt als inrichting, maar moet worden aangemerkt als inventaris en derhalve als bedrijfsmiddel, zodat de ter zake gemaakte kosten niet van aftrek zijn uitgesloten.

7.2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning. Dit is, voor zover hier van belang, slechts anders indien de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en de belastingplichtige niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft. Niet in geschil is dat deze uitzonderingen zich in het onderhavige geval niet voordoen.

7.2.3. De aftrekuitsluiting met betrekking tot kosten die verband houden met de werkruimte ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning is ontleend aan artikel 8b, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), welke bepaling met ingang van 1 januari 1990 in werking is getreden. Destijds was die bepaling beperkt tot de kantoorruimte. De geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt met betrekking tot het begrip kantoorruimte en de daartoe behorende inrichting - voor zover hier van belang - het volgende in:

'Het begrip kantoorruimte moet voor de onderhavige bepaling worden opgevat als werk- of studeerkamer, als ruimte waarin men zijn administratieve bezigheden of schrijvende arbeid verricht. De kantoorruimte zal in het algemeen worden gekenmerkt door de aanwezigheid van een bureau of schrijftafel en boekenkasten en dergelijke.'

MvT, Kamerstukken II 1988/89, 20 874, nr. 3, p. 12.

Bij Wet van 13 december 1996, Stb. 655 is de term ‘kantoorruimte’ met ingang van 1 januari 1997 vervangen door de term ‘werkruimte’ en is daarmee de aftrekbeperking doorgetrokken naar alle werkruimten die tot de woning behoren. De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8b, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet IB 1964 houdt met betrekking tot de term ‘werkruimte’ en de daartoe behorende inrichting - voor zover hier van belang - het volgende in:

‘Laatstgenoemd begrip heeft een ruimer bereik dan het begrip kantoorruimte. Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat de onderhavige bepaling ook van toepassing is op alle andere werkruimten dan kantoorruimten in de woning waarvan de kosten en lasten in beginsel voor aftrek in aanmerking komen, zoals het atelier van de kunstenaar, de behandelkamer van de fysiotherapeut en de als opslagplaats gebruikte garage die een aanhorigheid van de woning vormt. Opgemerkt zij dat tot de inrichtingskosten van een werkruimte uiteraard niet de gereedschappen en instrumenten van de ondernemer behoren.'

MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 3, p. 38.

7.2.4. Het Hof leidt uit de in 7.2.3 vermelde wetsgeschiedenis af dat tot de inrichting van een werkruimte in de zin van artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 tevens behoren de kasten die deel uitmaken van die werkruimte. Ook naar het spraakgebruik gelden kasten als deel van de inrichting, omvattend: al datgene wat nodig is om de ruimte geschikt te maken voor gebruik en zijn zij niet aan te merken als (een vorm van) gereedschap of instrument van de ondernemer. De rechtbank heeft derhalve terecht de afschrijvingskosten van de kastenwand niet in aftrek toegelaten.

Ad C. Correctie energiekosten

7.3. De rechtbank heeft ten aanzien van de energiekosten op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het Hof maakt dit oordeel tot de zijne.

Ad D. Negatieve inkomsten uit eigen woning

7.4.1. Belanghebbende heeft zich, in afwijking van de door haar en haar echtgenoot in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 gemaakte keuze, in eerste aanleg nader op het standpunt gesteld dat de negatieve inkomsten uit eigen woning ten bedrage van € 14.152 alsnog bij haar in aanmerking moeten worden genomen.

7.4.2. Ingevolge overgangsbepaling XXVII bij de Wet van 3 juli 2008, Stb. 288, kan de met betrekking tot een van de kalenderjaren 2001 tot en met 2008 in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 bedoelde onderlinge verhouding in afwijking van dat lid door de belastingplichtige en zijn partner nog gezamenlijk worden gewijzigd indien en zolang voor een van hen een in dat lid bedoelde aanslag over het desbetreffende kalenderjaar op 1 januari 2009 nog niet onherroepelijk vaststaat of na die datum wordt vastgesteld.

7.4.3. Aangezien de onderhavige aanslag op 1 januari 2009 niet onherroepelijk vaststond, konden belanghebbende en haar echtgenoot ingevolge voormelde bepaling de door hen bij de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het onderhavige jaar gemaakte keuze voor toerekening van de negatieve inkomsten van de eigen woning nog herzien. Dit hebben zij ook gedaan, belanghebbende tijdens de procedure in eerste aanleg en haar echtgenoot bij brief van 30 september 2011. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de negatieve inkomsten uit eigen woning ten bedrage van € 14.152, in afwijking van hetgeen de rechtbank heeft beslist, bij belanghebbende in mindering komen op haar belastbaar inkomen uit werk en woning voor het onderhavige jaar.

Ad E. Proceskosten

7.5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat geen aanleiding bestaat voor een integrale kostenveroordeling.

Ingevolge de arresten van de Hoge Raad van 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260 en van 6 februari 2009, nr. 08/01915, BNB 2009/100 is voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft of doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Dat geval doet zich hier niet voor. Niet gezegd kan worden dat de Inspecteur, doordat hij zijn onjuist bevonden standpunt heeft ingenomen, een verwijt treft in de zojuist bedoelde zin.

7.5.2. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de rechtbank het gewicht van de zaak als zwaar had moeten aanmerken en aldus een wegingsfactor van 1,5 had moeten toekennen. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat het gewicht van de onderhavige zaak als gemiddeld moet worden aangemerkt.

Conclusie

7.6. Op grond van het in 7.1 en 7.4.1 tot en met 7.4.3. overwogene is het hoger beroep gegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 874 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 437 per punt x 1 wegens gewicht van de zaak). Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 112 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 56.903 -/- (€ 25.000 + € 14.152) = € 17.751,

- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874,

- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag aan griffierechten te vergoeden van € 112.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en S.A.W.J. Strik, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 22 november 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.