Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-09-2011, BV0869, 11/00322
Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-09-2011, BV0869, 11/00322
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 30 september 2011
- Datum publicatie
- 13 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2011:BV0869
- Zaaknummer
- 11/00322
Inhoudsindicatie
Waardering alimentatieverplichting box 3.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE,
nevenzittingsplaats 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Vierde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00322
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) van 16 maart 2011, nummer AWB 10/5049, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 11 mei 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.470 (hierna: de aanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 5 juli 2010 de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.194, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 17 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 19 augustus 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de 6 bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.6. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende, geboren op 10 november 1945, is gescheiden van mevrouw A, geboren op 15 mei 1955. Volgens arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 7 november 2007 is belanghebbende gehouden aan zijn voormalige echtgenote per maand bij vooruitbetaling de volgende bedragen aan alimentatie te betalen: vanaf 1 mei 2005 € 1.500 (bruto), vanaf 1 januari 2006 € 1.800 (bruto) en vanaf 1 mei 2007 € 1.250 (bruto). Vanaf 1 januari 2008 is laatstgenoemd bedrag verhoogd met de wettelijke index van 2,2% tot € 1.277,50. De alimentatieverplichting van belanghebbende eindigt op 2 oktober 2015.
2.2. Voor het jaar 2007 heeft belanghebbende aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683, waarbij een bedrag van € 15.208 aan alimentatie als persoonsgebonden aftrek in aanmerking is genomen. Voorts heeft belanghebbende aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.470. De Inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.3. In zijn bezwaarschrift van 25 mei 2010 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de op hem rustende alimentatieverplichting als schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) in aanmerking te nemen en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te verminderen tot nihil. De gemiddelde waarde van deze schuld heeft belanghebbende gesteld op € 128.563. Dit bedrag is, aldus belanghebbende, het gemiddelde van het voor 2008 geldende (gemiddelde) alimentatiebedrag per maand vermenigvuldigd met het aantal maanden dat de verplichting op 1 januari 2007 respectievelijk 31 december 2007 nog loopt (105 respectievelijk 93). De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 5 juli 2010 afgewezen.
2.4. Naar aanleiding van het beroep dat belanghebbende tegen deze uitspraak op 16 augustus 2010 heeft ingesteld, heeft de Inspecteur in zijn ter zitting van 3 maart 2011 voor de Rechtbank voorgedragen pleitnota het standpunt ingenomen dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2011, nr. 10/00367, VN 2011/10.19, de alimentatieverplichting van belanghebbende als een schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen dient te worden. De Inspecteur heeft de gemiddelde waarde van deze schuld ingevolge artikel 5.23 van de Wet IB 2001 juncto artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Uitv. besluit IB 2001) berekend op € 56.911. Daardoor bedraagt de rendementsgrondslag € 54.855 (€ 111.766 minus € 56.911) en dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd tot € 2.194. De Rechtbank heeft dit standpunt van de Inspecteur gevolgd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de alimentatieverplichting tot de juiste waarde in aanmerking genomen?
II. Dienen in 2010 gefactureerde advocaatkosten in verband met de echtscheiding in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en vraag II bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is van mening dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur alsmede tot vermindering van de aanslag. Voor wat betreft de hoogte van de vermindering stelt belanghebbende, zo begrijpt het Hof althans, dat de berekening van de waarde van de op hem rustende alimentatieverplichting volgens artikel 19 van het Uitv. besluit IB 2001 dient te geschieden met toepassing van het zevende lid van dat artikel. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van zijn uitspraak alsmede tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 809.
4. Gronden
Vooraf
4.1. Belanghebbende heeft op 25 mei 2010 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 8 juni 2010 voorgesteld de behandeling van het bezwaarschrift aan te houden tot de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank van 11 december 2009, nr. AWB 08/5017. Vanwege het uitblijven van een reactie van belanghebbende op deze brief heeft de Inspecteur vervolgens op 5 juli 2010 uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende stelt de brief van 8 juni 2010 niet te hebben ontvangen en klaagt er over dat hem aldus de mogelijkheid is onthouden te kiezen voor aanhouding van de behandeling van het bezwaarschrift. Voorts klaagt belanghebbende dat over die klacht niets in het op 29 juni 2011 aan partijen verzonden proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is opgenomen, hoewel hij die klacht tijdens de zitting wel aan de orde heeft gesteld.
4.2. Nu de Inspecteur terzake geen, althans onvoldoende, verweer heeft gevoerd, gaat het Hof er van uit dat belanghebbende de brief van 8 juni 2010 niet heeft ontvangen. Bij brief van 8 juli 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende weliswaar een kopie van de brief van 8 juni 2010 doen toekomen, maar vanwege de uitspraak op bezwaar van 5 juli 2010 gaf dit belanghebbende niet alsnog de mogelijkheid om zonder verlies van rechtsmiddelen te kiezen voor aanhouding van de behandeling van zijn bezwaarschrift. Belanghebbende verbindt daaraan, zo begrijpt het Hof althans, het gevolg dat hij onnodig een gerechtelijke procedure is moeten beginnen. Dit acht het Hof echter niet aannemelijk omdat uit het gehele procesverloop volgt dat belanghebbende, zo de behandeling van zijn bezwaarschrift volgens zijn keuze zou zijn aangehouden en de Inspecteur eerst na het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2011, nr. 10/00367, uitspraak op bezwaar zou hebben gedaan, met de Inspecteur van mening zou zijn blijven verschillen over de waarde van de in aanmerking te nemen alimentatieverplichting. Hieruit volgt dat belanghebbende slechts op een eerder tijdstip beroep heeft ingesteld dan het geval zou zijn geweest indien hij de brief van 8 juni 2010 had ontvangen en had gekozen voor aanhouding van de behandeling van het bezwaarschrift. Nu niet is gebleken dat belanghebbende daardoor is benadeeld, verbindt het Hof daaraan geen gevolgen.
4.3. Met betrekking tot de klacht dat in het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank niets is opgenomen over hetgeen belanghebbende heeft gesteld inzake de brief van 8 juni 2010, merkt het Hof op dat dit mogelijk niet zorgvuldig is, maar dat daaraan als zodanig geen gevolgen verbonden kunnen worden. Voor zover deze klacht van belanghebbende tevens opgevat moet worden als grief dat de Rechtbank terzake geen uitspraak heeft gedaan, verwerpt het Hof deze. Hiertoe verwijst het Hof naar punt 2.9 van de uitspraak van de Rechtbank, luidende:
'2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard en behoeft al hetgeen belanghebbende voor (het: toevoeging van het Hof) overige nog gesteld heeft geen beantwoording meer.'
4.4. De Rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld hun geschil op te lossen via mediation. Belanghebbende heeft daarmee ingestemd, de Inspecteur echter niet omdat op dat moment het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank van 11 december 2009, nr. AWB 08/5017, nog aanhangig was. Belanghebbende stelt, zo begrijpt het Hof althans, dat instemming van de Inspecteur met mediation mogelijk het instellen van hoger beroep had voorkomen. Mediation is slechts mogelijk als beide partijen daartoe bereid zijn. Bovendien had de Inspecteur een goede reden om niet in te stemmen met mediation. Voor zover belanghebbende klaagt dat in het proces-verbaal van de zitting van 3 maart 2011 niets is opgenomen over mediation, verwijst het Hof naar punt 4.3.
4.5. Ten slotte klaagt belanghebbende dat de Rechtbank hem niet voldoende in de gelegenheid heeft gesteld een reactie te geven op de pleitnota die de Inspecteur tijdens de zitting van 3 maart 2011 heeft voorgedragen. Het Hof volgt belanghebbende in zijn klacht. In de pleitnota heeft de Inspecteur, voor zover van belang, met betrekking tot het jaar 2007 een berekening gemaakt van de waarde van de op belanghebbende rustende alimentatieverplichting. Deze berekening is zodanig complex dat van belanghebbende niet verwacht mag worden dat hij daarop per omgaande een reactie had gegeven. De Rechtbank had hem daartoe voldoende gelegenheid moeten geven, hetgeen, naar tevens uit het proces-verbaal van de zitting van 3 maart 2011 blijkt, niet is gebeurd. Tijdens de zitting van het Hof heeft belanghebbende er echter nadrukkelijk mee ingestemd dat, nu de berekening van de waarde van de alimentatieverplichting door het Hof wordt beoordeeld, de zaak niet wordt teruggewezen naar de Rechtbank.
Ten aanzien van het geschil
Waarde alimentatieverplichting
4.6. Niet langer in geschil is dat voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen de op belanghebbende rustende alimentatieverplichting per 1 januari en 31 december 2007 op contante waarde moet worden gewaardeerd en niet op de nominale waarde, zoals belanghebbende in beroep bij de Rechtbank heeft bepleit. Voorts is niet in geschil, nu de alimentatieverplichting een verplichting tot betaling van periodieke uitkeringen in geld betreft die vervalt bij het overlijden van de eerststervende van twee personen, dat voor de berekening van de contante waarde de bepalingen van
artikel 19, lid 8, onderdeel b, juncto lid 2, van het Uitv. besluit IB 2001 tot uitgangspunt genomen moeten worden.
In geschil zijn de in de tabel van artikel 19, lid 2, van het Uitv. besluit IB 2001 vervatte contantmakingsfactoren.
4.7. Belanghebbende stelt dat de contantmakingsfactoren sinds 2001 niet zijn aangepast aan de sindsdien gewijzigde levensverwachtingen van mannen en vrouwen en aan het gewijzigde renteniveau, alsmede dat in die factoren geen inflatiecorrectie is verdisconteerd. Voorts stelt belanghebbende dat de leeftijdsterugstelling bij vrouwen voor toepassing van de tabel een verboden discriminatie van mannen ten opzichte van vrouwen impliceert. Belanghebbende verwijst in dit verband naar artikel 5 van Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten.
4.8. Het Hof sluit niet uit dat de in tabel 2 van het Uitv. besluit IB 2001 vervatte contantmakingsfactoren, zoals deze vanaf 2001 gelden (de wijziging van tabel 2 met ingang van 1 januari 2006 ingevolge het Besluit van 15 december 2005, Stb. 2005/686, houdende aanpassing van enige fiscale uitvoeringsbesluiten, is in casu niet van belang), nadien (enigszins) aangepast hadden moeten worden aan gewijzigde levensverwachtingen van mannen en vrouwen en aan gewijzigde renteniveaus. Het ligt echter op de weg van belanghebbende hiervoor ten minste een begin van bewijs aan te dragen, te meer nu hij ter zitting van het Hof heeft aangegeven niet geheel onbekend te zijn met actuariële berekeningen. Nu belanghebbende dit heeft nagelaten, gaat het Hof uit van de juistheid van de contantmakingsfactoren zoals deze zijn vervat in de tabel van genoemd tweede lid. Het Hof voegt hieraan toe dat met inflatiecorrectie - waarmee belanghebbende, naar het Hof begrijpt, doelt op de wettelijke indexering van alimentatie volgens artikel 402a, Boek I, van het Burgerlijk Wetboe - bij de bepaling van de waarde van de alimentatieverplichting rekening wordt gehouden ingevolge artikel 19, lid 9, van het Uitv. besluit IB 2001 (zie tevens punt 4.10).
4.9. Met betrekking tot de leeftijdsterugstelling van 5 jaar merkt het Hof in de eerste plaats op dat in de onderhavige zaak, anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, niet artikel 19, lid 7, van het Uitv. besluit IB 2001 van toepassing is, maar het achtste lid, onderdeel b, van dat besluit (feitelijk behelsende een leeftijdsvooruitstelling), luidende:
'8. Een periodieke uitkering in geld die vervalt bij het overlijden;
a. (...);
b. van de eerststervende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon, die vijf jaar ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde personen.'
Uit deze bepaling volgt dat de aanpassing van de leeftijd met het oog op toepassing van de tabel van artikel 19, lid 2, van het Uitv. besluit IB 2001 niet uitsluitend ten nadele c.q. uitsluitend ten voordele van vrouwen werkt.
Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat de in deze bepaling genoemde 5 jaar als zodanig discriminatoir werkt ten opzichte van mannen, omdat bij de bepaling daarvan onder andere is uitgegaan van contantmakingsfactoren gebaseerd op verschillende man/vrouw-combinaties, waarbij de leeftijd van de vrouw standaard (drie jaar, naar het Hof afleidt uit de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 8 december 2000, nr. WDB 2000/947M, VN BP21/22.5, blz. 4800) lager is gesteld dan die van de man, oordeelt het Hof het volgende. Artikel 19, lid 8, onderdeel b, van het Uitv. besluit IB 2001 geeft, in samenhang met de tabel van het tweede lid, regels voor de bepaling van de waarde van in het onderhavige geval een alimentatieverplichting. Daarbij gaat het, gelet op artikel 5.19, lid 1, van de Wet IB 2001, om de waarde in het economische verkeer, aan welke waarde inherent is dat rekening wordt gehouden met een verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen. De onderhavige bepalingen van het Uitv. besluit IB 2001 beogen de waarde in het economische verkeer op een eenvoudige wijze zo goed als mogelijk te benaderen. Van discriminatie is dan ook geen sprake. Artikel 5 van Richtlijn 2004/113/EG maakt dit, voor zover belanghebbende zich daarop al rechtstreeks zou kunnen beroepen, niet anders. Dit artikel heeft geen betekenis voor de waardering van bezittingen en schulden en strekt er alleen toe te verbieden dat het gebruik van sekse als een factor bij de berekening van premies en uitkeringen in het kader van verzekeringsdiensten en aanverwante financiële diensten resulteert in verschillen in premies en uitkeringen van individuele personen.
4.10. Niet in geschil is dat de alimentatie die belanghebbende aan zijn voormalige echtgenote dient te betalen - in ieder geval vanaf 2008 - jaarlijks wordt geïndexeerd. Indexatie vindt ingevolge artikel 402a, lid 1, Boek I, van het Burgerlijk Wetboek jaarlijks plaats naar een door de Minister van (Veiligheid en) Justitie te bepalen percentage. Dit impliceert dat belanghebbende is gehouden tot betaling van een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag. Artikel 19, lid 9, van het Uitv. besluit IB 2001 bepaalt voor dat geval dat de periodieke uitkering gesteld moet worden op een geschat gemiddeld jaarlijks bedrag. Partijen zijn tijdens de zitting overeengekomen dat dit bedrag dient te worden gesteld op € 16.000. In dit bedrag is derhalve rekening gehouden met een verschillende indexering van de verschillende alimentatiebedragen die belanghebbende over de loop der jaren heeft betaald. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat het bedrag van € 16.000 om die reden moet worden gesplitst in verschillende delen.
Nu de alimentatieverplichting van belanghebbende eindigt op
2 oktober 2015 heeft deze verplichting op 1 januari 2007 een resterende looptijd van 9 jaar en op 31 december 2007 van 8 jaar. Bij een leeftijd van belanghebbende op 1 januari 2007 van 61 jaar en op 31 december 2007 van 62 jaar, bedraagt de waarde van de alimentatieverplichting volgens artikel 19 van het Uitv. besluit IB 2001:
op 1 januari 2007
€ 16.000 x 5 x 0,84 = € 67.200
€ 16.000 x 4 x 0,54 = € 34.560
--------- +
€ 101.760, en
op 31 december 2007
€ 16.000 x 5 x 0,84 = € 67.200
€ 16.000 x 3 x 0,54 = € 25.920
--------- +
€ 93.120.
Voor het jaar 2007 bedraagt de gemiddelde waarde van de alimentatieverplichting € 97.440.
Advocaatkosten
4.11. Belanghebbende stelt dat bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over het jaar 2007 rekening moet worden gehouden met advocaatkosten die hij in verband met zijn scheiding verschuldigd is geworden. Het betreft kosten die betrekking hebben op werkzaamheden die zijn advocaat in 2004 tot en met 2007 heeft verricht, doch die eerst in 2010 aan belanghebbende zijn gefactureerd. De Inspecteur is van oordeel dat deze kosten eerst in 2010 in aanmerking genomen kunnen worden. Het Hof volgt het standpunt van belanghebbende. De omstandigheid dat belanghebbende eerst in 2010 zekerheid heeft verkregen over de omvang van de met die werkzaamheden samenhangende kosten doet er niet aan af dat op 1 januari en 31 december 2007 sprake was van schulden in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat belanghebbende de facturen in 2010 niet had verwacht. Vóór de desbetreffende facturen heeft belanghebbende voor de werkzaamheden van zijn advocaat voorschotnota's betaald; eigen aan dergelijke nota's is dat op enig moment een definitieve afrekening plaatsvindt.
Bijlage 5 bij de pleitnota die belanghebbende tijdens de zitting van het Hof heeft overgelegd bevat een specificatie van de advocaatkosten. Hieruit volgt dat, rekening houdende met betaalde voorschotnota's, belanghebbende op 1 januari 2007 terzake € 9.578,82 en op 31 december 2007 € 11.561,98 verschuldigd was. De Inspecteur heeft uitdrukkelijk aangegeven deze bedragen te volgen. Voor het jaar 2007 bedraagt de gemiddelde waarde van de verschuldigde advocaatkosten derhalve (afgerond) € 10.571.
Slotsom
4.12. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard dient te worden. De rendementsgrondslag van € 111.766 waarover de Inspecteur voor het jaar 2007 het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft berekend, dient verminderd te worden met € 108.011
(€ 97.440 en € 10.571) tot € 3.755. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 150.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 112 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15. Het Hof stelt deze kosten op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van
€ 38.
4.16. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 150,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 112 vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 38.
Aldus gedaan op 30 september 2011 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J. Swinkels en M. van Dun, leden, in tegenwoordigheid van M.M.R. Richardson, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.