Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-12-2011, BV1476, BK-11/00056
Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-12-2011, BV1476, BK-11/00056
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 21 december 2011
- Datum publicatie
- 20 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2011:BV1476
- Zaaknummer
- BK-11/00056
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verwijzingszaak HR 28 januari 2011, nr. 09/04360 (LJN BN3529). De door belanghebbende opgevoerde uitgaven voor levensonderhoud van kinderen kunnen tot een bedrag van € 1.785 in aftrek worden gebracht. De Inspecteur kan zich tot een bedrag van € 1.361 beroepen op interne compensatie. De gestelde uitgaven wegens ziekte- en overlijden van belanghebbendes broer kunnen niet in aftrek komen als buitengewone uitgaven. Aftrek op grond van art. 6.16, onderdeel g, Wet IB 2001 (tekst 2003) is evenmin mogelijk. Belanghebbendes aanspraak op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de verhoogde aanvullende kinderkorting en de combinatiekorting is terecht geweigerd. Niet aannemelijk is belanghebbendes stelling dat hij bij de rechtbank geen gelegenheid heeft gekregen de situatie mondeling toe te lichten.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00056
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 21 december 2011
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Amsterdam, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
8 juni 2007, nummer AWB 06/9401, betreffende na te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.585.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Op het tegen de uitspraak van dat Hof ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 28 januari 2011, nummer 09/04360 (LJN BN3529) die uitspraak vernietigd en de zaak ter verdere behandeling in volle omvang en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.2. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.
Partijen hebben van elkanders schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennisnemen.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
9 november 2011 gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal gemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Bij beschikking van 5 maart 2003 van de rechtbank Amsterdam is de echtscheiding uitgesproken tussen belanghebbende en [A] (hierna: [A]). Belanghebbende en [A] hebben twee kinderen, [C], geboren op [dag en maand] 1996, en [D], geboren op [dag en maand] 2001.
In de beschikking is onder meer bepaald dat de kinderen woonplaats hebben bij [A], dat [A] gedurende zes maanden in de echtelijke woning kan blijven wonen en dat het echtscheidingsconvenant van 24 december 2002 onderdeel is van de beschikking.
3.2. In het echtscheidingsconvenant is onder meer bepaald:
“ARTIKEL V: KINDERALIMENTATIE
Partijen zijn onderling overeengekomen dat partij B (Hof: belanghebbende) geen alimentatie hoeft te betalen voor levensonderhoud van de twee minderjarige kinderen. Partij B neemt alle schulden die partijen zijn aangegaan binnen het huwelijk op zich en heeft derhalve geen draagkrachtruimte meer om alimentatie te voldoen.
ARTIKEL VI: OMGANGSREGELING
Partijen zijn de navolgende omgangsregeling onderling overeengekomen. Partij B mag het minderjarige kind [C] iedere zaterdag bij zich hebben van 12.00 uur tot en met 18.00 uur en één keer per maand (…) mag [C] van zaterdag 12.00 uur tot en met zondag 15.00 uur bij partij B blijven. Partij B mag het minderjarige kind [D] twee keer per maand op de zaterdag van 12.00 uur tot en met 18.00 uur bij zich hebben. De omgang in de vakantieperiode wordt in onderling overleg geregeld.”
In het convenant is geen bepaling opgenomen met betrekking tot alimentatie voor [A].
3.3. Belanghebbende had in 2003 geen recht op kinderbijslag.
3.4. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.164. Dit belastbaar inkomen is als volgt samengesteld:
- loon € 27.245
- uitkering UWV € 13.977
- aftrek openbaar vervoer -/- € 376
- inkomsten eigen woning (€ 373 - € 7.864) -/- € 7.491
- premies lijfrenten, enz. -/- € 1.770
€ 31.585
- persoonsgebonden aftrek:
- alimentatie € 3.600
- levensonderhoud kinderen € 1.596
- ziektekosten (€ 7.762- € 3.537) € 4.225 € 9.421
€ 22.164
Belanghebbende maakt aanspraak op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de verhoogde aanvullende kinderkorting en de combinatiekorting.
3.5. Bij het vaststellen van de aanslag zijn de persoonsgebonden aftrek en de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de verhoogde aanvullende kinderkorting en de combinatiekorting niet toegekend. Het belastbare inkomen uit werk en woning is aldus vastgesteld op € 31.585.
3.6. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift tegen de aanslag ingediend, waarbij een herziene aangifte is gevoegd. De berekening van het nader aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning luidt als volgt:
- loon € 27.245
- uitkering UWV € 13.977
-.inkomsten eigen woning (€ 373 - € 7.864) -/- € 7.491
- premies lijfrenten, enz -/- € 409
€ 33.322
- persoonsgebonden aftrek:
- alimentatie € 3.600
- levensonderhoud kinderen € 1.785
€ 5.385
€ 27.937
Het bedrag ad € 1.785 bestaat uit {3 x € 325 (eerste drie kwartalen) =} € 975 + {3 x € 270 (eerste drie kwartalen) =} € 810 voor achtereenvolgens [C] en [D].
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Na verwijzing is in geschil of de Inspecteur terecht de volgende aftrekposten dan wel heffingskortingen heeft geweigerd:
- uitgaven voor levensonderhoud van kinderen,
- alimentatie aan de ex-echtgenoot,
- uitgaven wegens ziekte en overlijden van belanghebbendes broer,
- de kinderkorting,
- de aanvullende kinderkorting en de verhoogde aanvullende kinderkorting en
- de combinatiekorting.
4.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het eigenwoningforfait als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in aftrek kan worden gebracht, maar dat dit bedrag dient te worden gecompenseerd ter zake van de ten onrechte geaccepteerde reisaftrek en de tot een hoog bedrag verleende aftrek lijfrentepremie. Met betrekking tot de overige aftrekposten, doet de Inspecteur ook een beroep op interne compensatie als daarvoor aanleiding is.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:
“4. De rechtbank stelt voorop, nu de Inspecteur de gevraagde aftrek gemotiveerd heeft betwist, dat de bewijslast te dezen op belanghebbende rust. Omdat belanghebbende onvoldoende inzicht heeft verschaft in de (aard van de) in geding zijnde kosten en de betaling ervan, is hij naar het oordeel van de rechtbank in gebreke gebleven het van hem te verlangen bewijs te leveren. De rechtbank hecht eraan erop te wijzen dat met de Inspecteur niet anders is te constateren, gelet op de in het dossier voorhanden zijnde stukken, dan dat uit de door belanghebbende ingebrachte stukken volstrekt onvoldoende bewijs is te putten voor de conclusie dat de opgevoerde posten, zelfs maar voor een deel, in aftrek kunnen worden gebracht. Wat betreft de posten alimentatie en levensonderhoud kind klemt dat te meer, omdat uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat uitdrukkelijk is afgesproken dat belanghebbende geen alimentatie voor de kinderen betaalt en verder uit het convenant niet blijkt dat belanghebbende enige alimentatie aan zijn ex-echtgenote is verschuldigd.
5. Gelet op dat alles is de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet kunnen worden geschaard onder de voor aftrek in aanmerking komende uitgaven.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde aftrek ter zake van alimentatie voor [A] is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt dan ook de door de rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne. Het Hof voegt toe dat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat in principe een bedrag van € 373 (het eigenwoningforfait) als alimentatie in aftrek kan worden gebracht, maar dat dit bedrag dient te worden gecompenseerd met een bedrag van (€ 1.770 - € 409 =) € 1.361 ter zake van te veel in aftrek genomen premies lijfrenten en een bedrag van € 376 wegens ten onrechte verleende reisaftrek. Het Hof is van oordeel dat in zoverre interne compensatie kan plaatsvinden, dat wil zeggen dat de aan belanghebbende te verlenen aftrek wegens onderhoudsverplichtingen wegvalt tegen genoemde ten onrechte verleende dan wel tot een te hoog bedrag in aanmerking genomen aftrekposten.
7.2. Belanghebbende heeft ter zake van de geclaimde aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen gesteld dat na de scheiding in februari 2003 hij alle kosten van levensonderhoud van zijn kinderen op zich heeft genomen omdat [A] naar haar zeggen geen bron van inkomen had. Die uitgaven betreffen onder andere levensmiddelen, contributie van sportclubs, openbaar vervoer en kleding. Belanghebbende is zeer nauw betrokken bij het reilen en zeilen van zijn kinderen. [C] verblijft sinds juli 2003 dagelijks bij belanghebbende en [D] sinds 2006. Belanghebbende haalt zijn kinderen ’s ochtends op, brengt hen naar school, na schooltijd haalt hij hen op, en brengt hen tegen de avond weer naar [A].
Het relaas van belanghebbende acht het Hof geloofwaardig. Het Hof leidt daaruit af dat belanghebbende [C] en [D] in de laatste drie kwartalen 2003 ten minste in belangrijke mate heeft onderhouden. Nu belanghebbende in die periode geen recht had op kinderbijslag, kunnen de door belanghebbende opgevoerde uitgaven voor levensonderhoud van kinderen tot een bedrag van € 1.785 in aftrek worden gebracht. Gelet op hetgeen in 7.1 is overwogen kan de Inspecteur zich tot een bedrag van € 1.361 beroepen op interne compensatie.
7.3. Ingevolge artikel 6.16, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003) zijn buitengewone uitgaven de uitgaven wegens overlijden van de belastingplichtige, zijn partner en zijn jonger dan 27-jarige kinderen. Nu belanghebbendes broer niet tot die kring van personen behoort, kunnen de gestelde uitgaven wegens ziekte- en overlijden van hem niet in aftrek komen als buitengewone uitgaven. Aftrek op grond van onderdeel g van genoemd artikel 6.16 is evenmin mogelijk. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bij belanghebbende inwonende zorgafhankelijke broer.
7.4. De Inspecteur heeft niet, althans onvoldoende, weersproken gesteld dat [C] en [D] in 2003 niet langer dan zes maanden op hetzelfde woonadres als belanghebbende waren ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Belanghebbendes aanspraak op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de verhoogde aanvullende kinderkorting en de combinatiekorting is derhalve terecht geweigerd.
7.5. In de genoemde nadere stukken stelt belanghebbende onder meer dat hij bij de rechtbank geen gelegenheid heeft gekregen de situatie mondeling toe te lichten. Uit het proces-verbaal van zitting van de rechtbank leidt het Hof af dat belanghebbende ter zitting is verschenen in tegenwoordigheid van zijn toenmalig gemachtigde en dat belanghebbende of zijn gemachtigde ter zitting het woord hebben gevoerd. In dat licht acht het Hof niet aannemelijk belanghebbendes stelling dat hij die gelegenheid niet heeft gekregen.
7.6. De slotsom is dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met € 421. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.725 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten (beroepschrift, het verschijnen ter zitting van de rechtbank, hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting van het Gerechthof Amsterdam) à € 322 en 1 punt (het verschijnen ter zitting van het Gerechtshof ’s- Gravenhage) à € 437 x 1 (gewicht van de zaak)).
7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 38, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 106 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.164,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.725,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 144 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.T. Sanders en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 21 december 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.