Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-12-2011, BV1489, BK-10/00181
Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-12-2011, BV1489, BK-10/00181
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 27 december 2011
- Datum publicatie
- 20 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2011:BV1489
- Zaaknummer
- BK-10/00181
Inhoudsindicatie
Precariobelasting. Objectaanduiding als dam, terwijl er in werkelijkheid sprake is van een brug. De gebezigde objectaanduiding is verkeerd, maar kan bij belanghebbende geen misverstand hebben gewekt over het object waarvoor hij in de precariobelasting werd betrokken. Belanghebbende is eigenaar van de brug. De brug is niet te gedogen als noodweg in de zin van art. 5:57 BW. Het heffen van precariobelasting ter zake van het hebben van de brug boven de grond van het schap kan niet worden gelijkgesteld met tolheffing. De brug kan niet worden aangemerkt als "straatmeubilair" in de zin van art. 4, aanhef en onderdeel c, van de Verordening precariobelasting Schieland en Krimpenerwaard 2006. Geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00181
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 27 december 2011
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2010, nummer AWB 09/778 PREGW-T3, betreffende de hierna te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de precariobelasting opgelegd ten bedrage van € 44,01.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2011, gehouden te Den Haag. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
2.3. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Verordening
3.1. Het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna ook: Schieland of het schap) heeft in zijn openbare verenigde vergadering van 30 november 2005 de Verordening precariobelasting Schieland en Krimpenerwaard 2006 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Blijkens de inhoud van de gedingstukken zijn de Verordening en de wijziging daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
3.2. De tekst van de Verordening luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Belastbaar feit
Artikel 1
Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven de grond van het hoogheemraadschap, voor de openbare dienst bestemd.
Belasting plicht
Artikel 2
De belasting wordt geheven van degene die één of meer voorwerpen heeft onder, op of boven de grond van het hoogheemraadschap, voor de openbare dienst bestemd, dan wel van degene te wiens behoeve voorwerpen onder, op of boven de grond van het hoogheemraadschap, voor de openbare dienst bestemd, worden aangetroffen.
Heffingsmaatstaf en tarief
Artikel 3
1. De belasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven die zijn opgenomen in de bij
deze verordening behorende tarieventabel.
2. Voor de berekening van de belasting worden gedeelten van de in de tabel genoemde eenheden
van hoeveelheid en afmeting voor een geheel gerekend.
3. Ingeval de belasting wordt geheven naar de oppervlakte van een voorwerp geldt als maatstaf de
oppervlakte van de horizontale projectie van dat voorwerp.
Vrijstellingen
Artikel 4
De precariobelasting wordt niet geheven:
a. voor het hebben van een voorwerp waarvan het hoogheemraadschap genothebbende is
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van voorwerpen die in gebruik
zijn bij een derde;
b. voor het hebben van een voorwerp ter zake waarvan door het hoogheemraadschap een
retributie wordt geheven dan wel op een andere basis een vergoeding is overeengekomen.
c. straatmeubilair, waaronder wordt begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen - niet
zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste
van het verkeer, of ter verfraaiing van een in het taakgebied gelegen gemeente.”
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende vast.
4.1. Belanghebbende is eigenaar van een perceel grond met opstal te [Z], kadastraal bekend onder nummer [nummer 1]. Het naastliggende perceel grond met opstal met kadastraal nummer [nummer 2] is eigendom van een vennootschap waarvan belanghebbende 100% aandeelhouder is. Het grondstuk gevormd door beide genoemde percelen wordt deels omgeven door oppervlaktewater.
4.2. De zijde van perceel [nummer 1], welke is gekeerd naar de [a-straat], kadastraal bekend onder nummer [nummer 3], grenst aan een perceel oppervlaktewater, kadastraal bekend [nummer 4], waarvan, in de lengterichting bezien, ongeveer de helft in eigendom toebehoort aan belanghebbende en de andere helft eigendom is van het schap.
4.3. Het perceel [nummer 1] heeft een ontsluitingsmogelijkheid naar de openbare weg via een brug over het voormelde oppervlaktewater (hierna: de brug).
4.4. Blijkens een notariële akte verleden op 18 mei 2005 leverde op die datum de gemeente aan het schap een aantal percelen water voor de prijs van € 1. In artikel 9 van voormelde akte wordt verwezen naar de tussen partijen op 26 november 2003 gesloten overeenkomst van koop en verkoop van de percelen water en wordt daaruit het volgende geciteerd:
“ 6. (..)Tevens verklaren verkoper en koper dat in verband met de eigendomsoverdracht van het gekochte de eigendomssituatie van de diverse dammen en bruggen, in eigendom van zowel gemeente als particulieren en gelegen boven het gekochte, geacht wordt niet te zijn gewijzigd. De betreffende eigenaren van deze dammen en bruggen met eventuele steunpunten en pijlers voorzover die zich in of boven het gekochte bevinden, zijn en blijven verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van deze bruggen, het vernieuwen hieronder begrepen. (..)
7. Schieland verklaart geen precarioaanslagen aan de gemeente op te leggen die verschuldigd kunnen zijn voor objecten, gelegen in en boven de over te dragen watergangen. De gemeente op haar beurt verklaart dat, indien zij zou besluiten tot het invoeren en opleggen van precarioaanslagen, zij geen aanslagen oplegt aan Schieland voor persleidingen, welke zijn gesitueerd in de aan de gemeente in eigendom verblijvende percelen.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. In geschil is of het schap terecht een aanslag precariobelasting heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
5.2. Belanghebbende stelt het volgende:
5.2.1. De aanslag is opgelegd voor het hebben van een dam boven de grond van het schap. Het gaat echter om een brug. De aanslag kan om die reden niet in stand blijven.
5.2.2. De brug valt onder straatmeubilair als bedoeld in artikel 4, onder c, van de Verordening precariobelasting Schieland en de Krimpenerwaard 2006 (hierna: de Verordening) en is daarom vrijgesteld voor de heffing van precariobelasting.
5.2.3. Het schap heeft recht noch titel om (het deel van) de brug boven haar grond te verbieden, zijnde de brug de enige verbinding tussen perceel [nummer 1] en de openbare weg. Een dergelijk verbod zou misbruik van eigendomsrecht opleveren en strijden met artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950, Trb. 1951, 154 (hierna: EVRM), alsook met artikel 13, tweede lid, van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, geproclameerd op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering der Verenigde Naties (hierna: de Verklaring).
5.2.4. De brug kwalificeert in ieder geval als noodweg in de zin van artikel 5:57 van het Burgerlijk Wetboek. Het belasten van het gaan over de brug is een vorm van (verboden) tolheffing.
5.2.5. De brug is naar burgerlijk recht mandelig.
5.2.6. Voor het geval dat de eigendom van de gehele brug aan belanghebbende toekomt impliceert dat een recht van overpad c.q. opstal, voor zover de brug zich bevindt boven het boezemwater in eigendom bij het schap. Dat recht is verkregen krachtens verjaring door een gebruik van meer dan twintig jaar. Het schap heeft daarom bloot eigendom van haar deel van het boezemwater en kan ter zake geen precariobelasting heffen.
5.2.7. Een tiental [a-straat]bewoners, woonachtig op adressen tussen de [b-straat] en de [c-straat] te [Z] hebben géén aanslag precariobelasting ontvangen, hoewel zij wel een brug of dam hebben zoals belanghebbende.
5.2.8. Blijkens de notariële akte van levering van de percelen water door de gemeente aan het schap is aan de gemeente bij die akte vrijdom van precarioheffing verleend. Door belanghebbende dan wel in de heffing van precariobelasting te betrekken handelt het schap in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5.3. De Inspecteur neemt de volgende standpunten in:
5.3.1. De brug van belanghebbende dient niet te worden gekwalificeerd als straatmeubilair in de zin van de Verordening.
5.3.2. Het schap is rechtens krachtens artikel 4.1 van de Keur van het schap bevoegd tot het verbieden van het hebben van voorwerpen, zoals de brug van belanghebbende, boven haar grond. Van misbruik van eigendomsrecht is geen sprake, evenmin als van het heffen van tol.
5.3.3. Met het heffen van precariobelasting komt het schap niet in strijd met artikel 8 EVRM, omdat het zich daarmee niet mengt in het privéleven van belanghebbende, noch hem het recht daartoe ontneemt.
5.3.4. Het beroep van belanghebbende op artikel 13, tweede lid, van de Verklaring faalt, omdat het perceel van belanghebbende niet kan worden gekwalificeerd als land in de zin van dat artikel.
5.3.5. Belanghebbende is volledig eigenaar van de brug. Deze brug kwalificeert niet als noodweg in de zin van artikel 5:57 van het Burgerlijk Wetboek en is evenmin mandelig.
Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de brug moet worden gezien als enige uitweg van zijn perceel naar de openbare weg. De dam tussen zijn perceel (kadastraal nr. [nummer 1]) en dat van de buren (kadastraal nr. [nummer 5]) biedt een adequate mogelijkheid om de openbare weg te bereiken. Hij heeft bovendien niet gevorderd dat hij de grond van het schap mag gebruiken als noodweg. Aan de vereisten voor mandeligheid is niet voldaan, omdat de brug niet strekt tot nut van het perceel van het schap.
5.3.6. Van een door verjaring verkregen recht van overpad c.q. van opstal ten behoeve van belanghebbende is geen sprake. Aan de vereisten voor verjaring is niet voldaan. Voorts houdt een eventueel opstalrecht ten behoeve van belanghebbende niet in dat het schap bloot eigendom heeft van het perceel onder dat deel van de brug waarvoor het opstalrecht geldt.
5.3.7. De door belanghebbende aangevoerde gevallen van eveneens aan de [a-straat] in [Z] woonachtige personen die in dezelfde omstandigheden verkeren als hij, dus een brug of dam over grond van het schap hebben, doen zich niet voor. Uit de kadastrale uittreksels kan worden afgeleid dat die personen geen voorwerpen boven of onder de grond van het schap hebben.
Conclusies van partijen
6.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de opgelegde aanslag precariobelasting.
6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en veroordeling van belanghebbende in de kosten van het geding bij rechtbank en Hof.
Oordeel van de rechtbank
Overwegingen van de rechtbank
7.1. Voor zover nog van belang heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder.
“III Beoordeling
(…)
3.2 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat een brug niet valt onder de
vrijstelling voor straatmeubilair als bedoeld in artikel 4, onder c, van de Verordening. Een
brug betreft immers niet een zodanig gebouwde eigendom - niet zijnde gebouw - welke is
geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer, of ter
verfraaiing van een in het taakgebied gelegen gemeente.
4 Volgens de Verordening moet aan vier eisen cumulatief worden voldaan, wil sprake
zijn van een belastbaar feit voor de heffing van precariobelasting.
4.1 Ten eerste moet sprake zijn van het hebben van voorwerpen onder, op of boven de
grond van het hoogheemraadschap. Onder 3.1 is reeds uiteengezet dat de rechtbank van
oordeel is dat de helft van de watergang onder de brug in volle eigendom toebehoort aan
verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, in zijn hoedanigheid van eigenaar
van de brug (zie hiervoor onder 4.2), daarmee een voorwerp onder, op of boven de grond van het hoogheemraadschap.
4.2 Ten tweede moet het hoogheemraadschap rechtens bevoegd zijn het hebben van de
voorwerpen te verbieden. Het feit dat er voor het hoogheemraadschap de bevoegdheid
bestaat een vergunning of ontheffing ter zake van het gebruik van de grond te verlenen, staat
aan de heffing van precariobelasting niet in de weg.
Niet is gebleken dat sprake is van een vergunning. Partijen hebben immers aangegeven dit
niet te weten. Een vergunningplicht betekent overigens niet dat geen recht bestaat om
precariobelasting te heffen.
Volgens eiser stelt verweerder zich op het standpunt, dat het hoogheemraadschap eigenaar is
van een deel van de brug en de fundering gelegen in perceel [nummer 4]. Dit betekent volgens eiser
dat hij slechts als ‘noodweg’ gebruik maakt van de brug en dat de brug derhalve mandelig is
en niet kan worden verboden. Verweerder ontkent te hebben gesteld eigenaar van de brug te
zijn en heeft ter zitting expliciet aangegeven dat eiser de volledige eigendom van de brug
heeft.
De rechtbank is niet gebleken dat deze stelling van verweerder onjuist is, zodat het er voor
wordt gehouden dat eiser de volledige eigendom van de brug heeft. In dat geval kan geen
sprake zijn van mandeligheid van de brug, omdat daarvoor onder andere is vereist dat een
onroerende zaak gemeenschappelijke eigendom is van de eigenaars van twee of meer erven.
De rechtbank ziet dan ook niet in waarom verweerder in beginsel niet bevoegd zou zijn het
hebben van de brug te verbieden.
4.3 Ten derde moet de grond waaronder, op of boven voorwerpen zich bevinden voor de
openbare dienst bestemd zijn. Grond die eigendom is van het hoogheemraadschap is voor de
openbare dienst bestemd indien die grond strekt tot algemeen nut en indien in beginsel een
ieder bij die grond belang kan hebben.
Partijen verschillen niet van mening dat sprake is van grond bestemd voor de openbare
dienst.
4.4 Ten vierde moet het hoogheemraadschap eigenaar zijn van de grond waaronder, op
of boven zich de voorwerpen bevinden. Bloot eigendom (bij erfpachtsituaties) of onderhoud
is niet voldoende.
Eiser heeft gesteld dat in het geval hij de volledige eigendom van de brug heeft, geen sprake
kan zijn van bloot eigendom van de grond van verweerder, nu in dat geval de brug rust op de
andere oever welke daardoor is belast met een erfdienstbaarheid in de vorm van het recht op
noodweg, uitweg en/of opstal. Hierboven is reeds overwogen dat eiser de volle eigendom
van de brug heeft. Voor wat betreft het recht op noodweg of uitweg is de rechtbank dan ook
van oordeel dat niet is gebleken dat eiser vanuit zijn erf geen behoorlijke toegang heeft tot
een openbare weg. Van een dergelijk recht is geen sprake. Het recht op noodweg/uitweg kan
niet ontstaan door het belastbaar worden van een object voor precarioheffing. Bovendien
heeft het hoogheemraadschap naar het oordeel van de rechtbank de volle eigendom van
perceel [nummer 4].
Van een recht van opstal is de rechtbank niet gebleken.
6 Gelet op het vorenstaande is de aanslag in overeenstemming met de geldende regelgeving opgelegd. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
Objectaanduiding als dam
8.1.Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de aanslag is opgelegd wegens het hebben van een dam over grond in eigendom bij het schap, terwijl in werkelijkheid sprake is van een brug. De gebezigde objectaanduiding als “Dam nabij: […] [nummer 1]” is dus verkeerd, maar kan bij belanghebbende geen misverstand hebben gewekt over het object waarvoor hij in de precariobelasting werd betrokken. Er bestaat dan ook geen aanleiding de aanslag nietig te achten.
Eigendom van de brug
8.2. Ten aanzien van de eigendom van de brug is het Hof van oordeel dat die berust - en vóór de eigendomsoverdracht door de gemeente aan het schap berustte - bij belanghebbende als gevolg van zogenoemde horizontale natrekking. De brug vormt één geheel met het perceel in eigendom van belanghebbende en het perceel in eigendom bij de vennootschap waarvan belanghebbende enig aandeelhouder is, alsmede met het op die percelen gebouwde. Voormelde percelen met het daarop gebouwde kunnen worden aangemerkt als de kernpercelen ten opzichte van het gedeelte van het perceel water in eigendom van het schap. De eigendom van de bodem waarover de brug is gespannen berust deels bij het schap krachtens koop van de gemeente en de daaruit voortvloeiende levering vermeld hiervoor onder 3.4. Gegeven de horizontale natrekking komt niet aan de orde de stelling van belanghebbende dat hij door het hebben van een gedeelte van de brug op de grond van het schap de eigendom van de ondergrond van die brug door verjaring heeft verkregen.
8.3. Belanghebbende is eigenaar van de brug en daarom bevoegd alle daaruit voortvloeiende rechten uit te oefenen, zoals het gaan over de brug, en gehouden alle daaruit voortvloeiende verplichtingen na te komen, zoals het onderhoud van de brug.
Noodweg
8.4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het schap de brug dient te gedogen, zijnde de enige uitweg van zijn perceel en dat deze daarom is aan te merken als noodweg in de zin van artikel 57 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Het schap heeft gemotiveerd gesteld dat belanghebbende een andere mogelijkheid heeft dan via de brug om van zijn perceel op de openbare weg te geraken. De dam tussen zijn perceel (kadastraal nr. [nummer 1]) en dat van de buren (kadastraal nr. [nummer 5]) biedt een adequate mogelijkheid om de openbare weg te bereiken.
8.4.2. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende, in het licht van de gemotiveerde ontkenning door het schap, onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om te leiden tot het oordeel dat het schap gehouden zou zijn de brug te gedogen als noodweg.
Tolheffing
8.5. Het heffen van precariobelasting ter zake van het hebben van de brug boven de grond van het schap kan niet worden gelijkgesteld met tolheffing, reeds niet omdat de heffing van precariobelasting als rechtsgrond heeft het hebben van een voorwerp op, in of boven de grond van het schap welke haar in eigendom toebehoort.
Beroep op EVRM en Universele Verklaring van de Rechten van de Mens
8.6. In het verlengde van wat hiervoor onder 8.1 tot en met 8.4, met name in rechtsoverweging 8.2, werd overwogen is het Hof van oordeel dat het schap met zijn heffing niet in strijd komt met artikel 8 van het EVRM, omdat het zich niet mengt in het privéleven van belanghebbende, noch hem het recht daartoe ontneemt. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de door belanghebbende gestelde strijd met artikel 13 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
8.7.1. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de brug moet worden aangemerkt als “straatmeubilair” in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel c, van de Verordening, dat luidt:”De precariobelasting wordt niet geheven: ( ) c. straatmeubilair, waaronder wordt begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen – niet zijnde gebouwen – welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer, of ter verfraaiing van een in het taakgebied gelegen gemeente.”
8.7.2. Deze bepaling is verduidelijkt in de “Toelichting” op de Verordening als volgt:”In onderdeel c van de verordening is een vrijstelling opgenomen voor straatmeubilair, zoals lantaarnpalen, lichtmasten, verkeersinstallaties, abri’s, hekken, palen, speeltoestellen, standbeelden, monumenten, fonteinen en banken. ( ) De problemen die zich naar verwachting in de aanslagoplegging bij straatmeubilair en voorzieningen in het kader van de verkeersveiligheid en – regulering kunnen voordoen hebben geleid tot het opnemen van deze vrijstellingsbepaling. Het opnemen van deze vrijstelling is derhalve ingegeven door overwegingen van doelmatigheid. Naar ’s Hofs oordeel moet de term “straatmeubilair” worden opgevat in overeenstemming met de toelichting, die zelf weer in overeenstemming is met het de inhoud van die term naar spraakgebruik (straat·meu·bi·lair (het) 1.lantaarnpalen, banken e.d. die aan de openbare weg staan, Van DaleOnline).
Aldus opgevat is een brug geen straatmeubilair, maar veeleer een deel van de straat dat een lager gelegen oppervlak overspant.
8.8.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het schap door hem een aanslag in de precariobelasting op te leggen in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt:
a. door niet van alle omwonenden met een brug of dam over de watergang precariobelasting te heffen;
b. door van de gemeente geen precariobelasting te heffen ter zake van het hebben van een brug of dam over de watergang, zoals blijkt uit de notariële leveringsakte van 18 mei 2005 (hiervoor geciteerd onder 4.4).
8.8.2. De Inspecteur heeft ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder a. gesteld dat belanghebbende met zijn stelling miskent dat sommige omwonenden andere eigendomsgrenzen kennen. Daar waar het schap geen eigenaar is van de waterbodem heft het niet.
8.8.3. Het Hof acht het door de Inspecteur gestelde aannemelijk. Alsdan doet zich geen ongelijke behandeling van gelijke gevallen voor en treft het door belanghebbende gestelde geen doel.
8.8.4. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder b. geldt dat de gemeente voor de overgedragen percelen water een prijs van € 1 heeft bedongen (zie 4.4). Voorts heeft de gemeente bedongen dat door het schap aan haar geen aanslagen precariobelasting zullen worden opgelegd voor objecten gelegen in en boven de aan het schap toebehorende watergangen, waartegenover de gemeente zich verplicht geen belasting te zullen heffen voor persleidingen gelegen in aan de gemeente in eigendom verblijvende percelen.
8.8.5. Artikel 4, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalt dat de precariobelasting niet wordt geheven voor het hebben van een voorwerp ter zake waarvan door het schap een retributie wordt geheven dan wel op een andere basis een vergoeding is overeengekomen. Het Hof is van oordeel dat de gemeente, door van het schap een symbolische prijs te bedingen voor de verkochte waterpercelen en zich te binden om van het schap geen precariobelasting te zullen heffen voor het hebben van persleidingen in aan de gemeente in eigendom toebehorende percelen, op andere basis met het schap een vergoeding is overeengekomen voor het hebben van voorwerpen boven de grond van het schap. Voor dat geval stelt de Verordening de gemeente vrij van de heffing van precariobelasting. Van een bestuurlijk ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
8.9. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep ongegrond is en beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 27 december 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.