Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-01-2012, BV2075, BK-11/00220

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-01-2012, BV2075, BK-11/00220

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
13 januari 2012
Datum publicatie
27 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2075
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11/00220

Inhoudsindicatie

BPM. Het voorschrift in art. 6, lid 2, aanhef en onderdeel a, onder 1°, Wet BPM 1992 brengt mee, gelet ook op doel en strekking van de regeling in art. 20, lid 1, Awr, dat geen mogelijkheid bestaat tot het naheffen van BPM, zolang de belasting kan worden aangegeven en voldaan, dat wil zeggen zolang het kenteken niet op naam is gesteld. De naheffingsaanslag had niet mogen worden opgelegd, nu dat is gebeurd voordat het kenteken op naam is gesteld. Hoger beroep gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-11/00220

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 13 januari 2012

in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 2011, nummer AWB 11/1842 BPM, LJN BQ3221, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 12 november 2010 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen van € 2.428 opgelegd.

1.2. Bij de uitspraak op het door belanghebbende tegen de naheffing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 302 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 454 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 december 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Daar zijn partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Op 11 oktober 2010 heeft belanghebbende in Luxemburg een personenauto, een Opel Zafira 1.9 CDTi Executive, gekocht voor € 7.500. Op of omstreeks 1 november 2010 heeft zij ter zake van het in Nederland registreren van de auto een aangifte voor de BPM (belasting van personenauto’s en motorrijwielen) gedaan naar een verschuldigd bedrag van € 587.

3.2. Op 12 november 2010 heeft de Inspecteur ter zake van de registratie van de auto de onderwerpelijke naheffingsaanslag, groot € 2.428, opgelegd. Tegelijk met de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende een ”Betaalbericht BPM” toegezonden, waarin, naast een te betalen bedrag van in totaal € 3.015, onder meer is vermeld: ”De RDW verstrekt niet eerder een kentekenbewijs dan nadat het totale bedrag aan verschuldigde belasting is betaald. Nadat uw betaling bij de Belastingdienst is ontvangen en gecontroleerd, wordt aan de RDW het bericht gegeven dat het kentekenbewijs kan worden afgegeven”. Het bericht aan de RDW wordt ook wel ”fiscaal akkoord” genoemd.

3.3. Belanghebbende heeft het door haar aangegeven bedrag en het door de Inspecteur nageheven bedrag, in totaal € 3.015, op 15 november 2010 betaald. Daarna heeft de Inspecteur het fiscaal akkoord aan de RDW gegeven. Het kentekenbewijs is op 23 november 2010 afgegeven.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:

”(…)

4.1. Partijen hebben ter zitting desgevraagd bevestigd dat indien de naheffingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd, de hoogte van de naheffingsaanslag niet in geschil is.

4.2. Met haar stelling dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag niet mocht opleggen voordat zij de door haar aangegeven belasting had betaald of had kunnen betalen, bedoelt [belanghebbende], naar de rechtbank begrijpt, te stellen dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag te vroeg en daarmee niet rechtsgeldig heeft opgelegd.

4.3. In artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 1, van de Wet BPM is voor zover hier van belang bepaald dat in een geval als het onderhavige de belasting, indien deze verschuldigd is, moet worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld.

4.4. Om de vraag te kunnen beantwoorden of [de Inspecteur] de naheffingsaanslag te vroeg heeft opgelegd, moet eerst worden vastgesteld of met de verschuldigdheid in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM is bedoeld hetgeen [belanghebbende] stelt, namelijk de aangegeven belasting, of, wat [de Inspecteur] voorstaat, de verschuldigde belasting zoals die uit de wet voortvloeit (hierna: de materieel verschuldigde belasting). Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.

4.5. De materieel verschuldigde belasting wordt in een geval als het onderhavige in beginsel bepaald aan de hand van de artikelen 9, 9a, 9b en 9c van de Wet BPM. Met betrekking tot gebruikte auto's wordt ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM het bedrag aan belasting berekend met inachtneming van een vermindering. In artikel 10, tweede tot en met zesde lid, van de Wet BPM is bepaald hoe die vermindering wordt berekend.

4.6. Naar het oordeel van de rechtbank kan met de verschuldigdheid in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM niet anders zijn bedoeld dan de verschuldigdheid zoals die uit de hiervoor vermelde bepalingen, dat wil zeggen de materieel verschuldigde belasting, voortvloeit.

4.7. [Belanghebbende] heeft bij de aangifte middels een taxatierapport als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling BPM een opgaaf gedaan van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM.

4.8. [De Inspecteur] heeft bij het controleren van de aangifte en het taxatierapport geconstateerd dat [belanghebbende] op basis van het taxatierapport een aanzienlijk lagere waarde voor het voertuig heeft aangegeven dan het bedrag dat zij voor het voertuig heeft betaald. Hoewel in deze procedure uiteindelijk niet in geschil, overweegt de rechtbank niettemin dat [de Inspecteur] er gelet op het grote verschil tussen beide bedragen van mocht uitgaan dat [belanghebbende] niet de volledige materieel verschuldigde belasting heeft aangegeven en dat een naheffingsaanslag zou moeten worden opgelegd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het vaststellen van de waarde van het voertuig aan de hand van een tweetal koerslijsten door [de Inspecteur] als vertrekpunt niet onredelijk is.

4.9. Aangaande de vraag of [de Inspecteur] direct na constatering dat [belanghebbende] een aanzienlijk lagere waarde voor het voertuig had aangegeven dan het bedrag dat [belanghebbende] voor het voertuig had betaald een naheffingsaanslag had mogen opleggen, overweegt de rechtbank als volgt.

4.10. In artikel 20 van de AWR is voor zover hier van belang - bepaald dat de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen, indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald. De rechtbank stelt voorop dat [de Inspecteur] de belasting die [belanghebbende] heeft aangegeven niet heeft nageheven, doch alleen het surplus dat [belanghebbende] niet had aangegeven. Niet valt in te zien waarom [de Inspecteur] met het opleggen van de naheffingsaanslag had moeten wachten tot [belanghebbende] het bedrag van de aangifte had betaald. Gelet op het bedrag van de aangifte was het immers volstrekt onaannemelijk dat [belanghebbende] het bedrag van de naheffingsaanslag zonder die aanslag zou betalen. Derhalve mocht [de Inspecteur] - die ter zitting heeft verklaard het afgeven van een fiscaal akkoord zo min mogelijk te hebben willen belemmeren - ervan uitgaan dat het gedeelte van de materieel verschuldigde belasting dat [belanghebbende] niet had aangegeven niet was betaald.

4.11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoefde [de Inspecteur] - anders dan [belanghebbende] betoogt - met het opleggen van de naheffingsaanslag niet te wachten tot de registratie was voltooid met het op naam stellen van het kenteken. Verder vloeit, gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder I, van de Wet BPM uit het voren overwogene voort, dat [de Inspecteur] in het betaalbericht terecht heeft aangegeven dat het fiscaal akkoord pas aan de RDW zou worden doorgegeven als [belanghebbende] zowel het bedrag dat zij in de aangifte had aangegeven als het bedrag van de naheffingsaanslag zou hebben betaald.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. In hoger beroep houdt partijen in het bijzonder het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

5.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Het voorschrift in artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 brengt naar ’s Hofs oordeel mee, gelet ook op doel en strekking van de regeling in artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat geen mogelijkheid bestaat tot het naheffen van BPM, zolang de belasting kan worden aangegeven en voldaan, dat wil zeggen zolang het kenteken niet op naam is gesteld. Dat oordeel laat op zichzelf onverlet dat het kenteken pas op naam wordt gesteld, wanneer het volledige bedrag aan BPM is voldaan, welk laatste gegeven voor een inspecteur aanleiding is het zogeheten fiscaal akkoord aan de RDW te geven.

7.2. Het vorenoverwogene betekent dat de naheffingsaanslag niet had mogen worden opgelegd, nu dat is gebeurd voordat het kenteken op naam is gesteld. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling.

7.3. Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op in totaal € 2.949, te weten € 327 (1 punt x € 218 x 1,5 (gewicht van de zaak)) plus € 2.622 (4 punten x € 437 x 1,5 (gewicht van de zaak)) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar respectievelijk in beroep/hoger beroep. Voor een hogere of andere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die het toekennen van een hogere vergoeding dan € 2.949, laat staan van een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten rechtvaardigen.

8.2. Aan belanghebbende dient het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 302 alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 454 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.949; en

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van in totaal € 756 aan griffierecht te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Massmann. De beslissing is op 13 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.