Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW5319 BV2804, BK-11/00169
Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW5319 BV2804, BK-11/00169
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 3 januari 2012
- Datum publicatie
- 3 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2804
- Zaaknummer
- BK-11/00169
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Kookstudio. Voordeel uit de kookactiviteiten is redelijkerwijs niet te verwachten. Geen sprake van een bron van inkomen. Belanghebbende heeft geen recht op de aangegeven investeringsaftrek.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00169
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 3 januari 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Zuidwest, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 februari 2011, nummer AWB 10/1585, betreffende na te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.703.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 november 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is gezonden.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de B.V.), de moedermaatschappij van diverse dochterondernemingen op het gebied van verzekeringen. Zijn inkomsten uit dienstbetrekking bedragen in 2006 € 136.902.
3.2. In zijn nieuwgebouwde woning is belanghebbende medio 2006 gestart met een kookstudio. Hiertoe is in de woning een tweede keuken geplaatst en belanghebbende heeft hierin voor een totaal van € 137.620 aan inrichting geïnvesteerd. Deze keuken is te bereiken via een centrale gang van 50 meter en heeft een aparte eetruimte en toiletvoorziening. Belanghebbende staat sinds 2004 ingeschreven in het handelsregister onder de naam “[naam]”. Als doelomschrijving staat vermeld: het organiseren en geven van kooklessen en begeleiding van kookclubs.
3.3. Belanghebbende heeft voor zijn kookactiviteiten de navolgende resultaten gesteld (voor de jaren 2008 en 2009 op basis van pas in hoger beroep in het geding gebrachte kopiefacturen alle met dagtekening 21 januari 2011):
2006 2007 2008 2009
Omzet € 17.867 € 8.841 € 1870,11 € 4.425,27
Netto resultaat -/- € 12.308 -/- € 17.202 -/- € 5.579,89 -/- € 3.024,73
In het hierboven vermelde netto resultaat over de jaren 2008 en 2009 is rekening gehouden met een niet in geschil zijnde afschrijving op inventaris van € 7.450 per jaar. Geen rekening is gehouden met de kosten van inkoop omdat deze desgevraagd niet door (de gemachtigde van) belanghebbende verstrekt kunnen worden. Vaststaat wel dat er kosten van inkoop zijn gemaakt, zodat de resultaten over de jaren 2008 en 2009 negatiever zijn dan hierboven vermeld.
3.4. Belanghebbende heeft over 2006 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 2.734. De inspecteur corrigeert het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende tot een bedrag van € 19.703 door geen investeringsaftrek (€ 8.258) en minder hypotheekrenteaftrek (€ 14.179) toe te staan.
3.5. Belanghebbende maakt voor zijn kookstudio geen reclame.
3.6. Zoals blijkt uit het voor de woning van belanghebbende geldende bestemmingsplan, zijn detailhandel en horeca-activiteiten niet toegestaan in de woning.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op een investeringsaftrek van € 8.258 en meer in het bijzonder of er sprake is van een bron van inkomen bestaande uit winst uit onderneming, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist. De correctie hypotheekrenteaftrek is niet in geschil.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en - naar het Hof begrijpt - van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 11.445.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het navolgende overwogen:
“2.5. [Belanghebbende] maakt voor zijn kookstudio geen reclame. Niet in geschil is dat [belanghebbende] kookt voor en met (potentiële) klanten van zijn BV’ s. Voor deze kookactiviteiten wordt geen vergoeding gevraagd van de personen die uit worden genodigd. De kosten worden (deels) vergoed door de betrokken eigen BV’s.
(…)
2.7. In geschil is het antwoord op de vraag of [belanghebbende] recht heeft op de investeringsaftrek. Het geschil spitst zich toe op de vraag of genoemde activiteiten een bron van inkomen zijn voor [belanghebbende], zijnde de bron winst uit onderneming.
2.8. Voor het aannemen van een bron van inkomen voor de heffing van inkomstenbelasting is vereist dat wordt deelgenomen aan het maatschappelijke verkeer, dat daarmee voordeel wordt beoogd en dat dit voordeel redelijkerwijs kan worden verwacht.
2.9. De [Inspecteur] heeft gesteld dat [belanghebbende], gezien zijn werkzaamheden voor zijn BV’s, nauwelijks mogelijkheden heeft om deel te nemen aan het economisch verkeer, dat de kookactiviteiten representatieve activiteiten zijn voor de BV’s en die werkzaamheden niet hebben geleid en kunnen leiden tot substantiële omzet. Voor zover er al sprake was van het beogen van voordeel was dit voordeel volgens de [Inspecteur] niet redelijkerwijs te verwachten.
2.10. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de in 2.5 genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, er geen sprake is van deelname aan het economisch verkeer. De omstandigheid dat [belanghebbende] in het onderhavige jaar mogelijk ook kookactiviteiten ten behoeve van derden heeft verricht doet daar niet aan af. Van deze andere activiteiten is, tegenover de betwisting door de [Inspecteur], niets aannemelijk geworden.
2.11. Ook voorts vormen [belanghebbendes] activiteiten geen bron in voormelde zin. De activiteiten en de daaruit voortvloeiende omzet en “winst” zijn daartoe te beperkt qua samenstelling en omvang. Voorts is niet gebleken dat [belanghebbende] - naast zijn dienstbetrekking - streeft naar continuïteit door het verkrijgen van verschillende andere opdrachten. Gelet op de aard en omvang van de activiteiten, alsmede de daarmee in de verschillende jaren behaalde omzet kan evenmin worden gezegd dat [belanghebbende] redelijkerwijs voordeel kan verwachten.
2.12. [Belanghebbende] doet voorts een beroep op opgewekt vertrouwen. Mocht er al sprake zijn van opgewekt vertrouwen, dan zou dit alleen betrekking kunnen hebben op de bron resultaat uit overige werkzaamheden aangezien de [Inspecteur] bij het opleggen van de aanslag deze stelling in neemt. Nu de investeringsaftrek, geregeld in artikel 3.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001, slechts van toepassing is indien er sprake is winst uit onderneming kan deze stelling [belanghebbende] niet baten.
2.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Om voor de verlangde investeringsaftrek in aanmerking te komen, dient belanghebbende ondernemer te zijn voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Ingevolge artikel 3.4 van de Wet IB 2001 is ondernemer de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming. De Inspecteur betwist gemotiveerd dat sprake is van een bron van inkomen, meer in het bijzonder dat sprake is van een onderneming. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot het oordeel leiden dat zijn kookactiviteiten onder de naam “[naam]” een bron van inkomen, meer in het bijzonder een onderneming, vormen. Belanghebbende is niet in die bewijslast geslaagd. Daartoe overweegt het Hof het volgende.
7.2. Uit de onder 3.3 vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende vanaf de start van de kookactiviteiten per saldo geen positieve resultaten uit de activiteiten heeft gegenereerd. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende na 2009 per saldo wel positieve resultaten heeft behaald. Gelet hierop is voordeel uit de kookactiviteiten redelijkerwijs niet te verwachten en is dientengevolge voor de toepassing van de Wet IB 2001 geen sprake van een bron van inkomen.
7.3. In voorgaande oordelen ligt besloten dat belanghebbende geen recht heeft op de aangegeven investeringsaftrek. Derhalve is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd, wat er zij van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.