Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV2807, BK-11/00186

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV2807, BK-11/00186

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
3 januari 2012
Datum publicatie
3 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2807
Zaaknummer
BK-11/00186

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende maakt met recht aanspraak op aftrek ter zake van kosten van levensonderhoud van zijn zoon.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00186

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 3 januari 2012

in het geding tussen

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

en

de voorzitter van het managementteam (thans: directeur) van de Belastingdienst/Haaglanden (hierna: de Inspecteur)

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2011, nummer AWB 09/6078 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.950.

1.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 maart 2011 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.623 onder toepassing van de combinatiekorting van € 146 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het hogerberoepschrift is bij het Hof op 5 april 2011 binnengekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 15 november 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is gehuwd geweest met [Y] (hierna: [Y]). Uit deze relatie is op [dag en maand] 1991 hun zoon [A] geboren. Blijkens het echtscheidingsconvenant hebben belanghebbende en [Y] gezamenlijk het ouderlijk gezag over [A]. In het echtscheidingsconvenant staat vermeld dat de kinderbijslag zal worden bijgeschreven op een bankrekening ten name van [A], doch uit een brief van de Sociale Verzekeringsbank van 31 augustus 2004 blijkt dat, in afwijking van vermelde afspraak, de kinderbijslag wordt ontvangen op bankrekeningnummer [xxxxx], welke op naam staat van [Y].

3.2. De feitelijke verzorging en opvoeding van [A] geschiedt door belanghebbende en [Y]. [A] verblijft in nagenoeg gelijke mate in het huishouden van belanghebbende en van [Y].

3.3. [A] is schoolgaand. Naast de gebruikelijke kosten van levensonderhoud betaalt en draagt belanghebbende volledig het school- en boekengeld, circa € 1.000 respectievelijk € 600 per jaar.

3.4. In de door belanghebbende ingediende aanvullende aangifte maakt hij aanspraak op een aftrek op zijn inkomsten uit werk en woning voor uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van [A] ten bedrage van € 1.596 (hierna: de aftrek), zijnde voor ieder van vier kwartalen van het jaar 2006 een bedrag van € 399. De Inspecteur heeft dat bedrag niet in aftrek toegelaten.

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn zoon [A] in belangrijke mate heeft onderhouden, hetgeen hij stelt doch de Inspecteur gemotiveerd betwist. Niet meer in geschil is dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere aftrek van ziektekosten dan reeds is verleend.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.3. Belanghebbende heeft – naar het Hof begrijpt - geconcludeerd tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de bestreden aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.027.

4.4. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

5. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - het navolgende overwogen.

6. [Belanghebbende] heeft, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een aftrek ter zake van uitgaven voor het levensonderhoud van de zoon. [Belanghebbende] heeft namelijk geen bewijsstukken in het geding gebracht, waaruit blijkt dat door hem voor tenminste € 399 per kwartaal is bijgedragen in de voor de zoon noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Gelet op het vorenoverwogene kan de beoordeling van de vraag of [belanghebbende] het recht op kinderbijslag al dan niet geldend kan maken, in het midden blijven.”

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.1. Ingevolge 6.14, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking genomen indien de belastingplichtige of een persoon die tot zijn huishouden behoort, voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met die wet overeenkomende buitenlandse regeling.

6.1.2. In samenhang met artikel 6.14, tweede lid van de wet IB 2001 geeft het eerste lid van artikel 35 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001) een aantal uitzonderingen op de onder 6.1.1 beschreven hoofdregel. Op grond van onderdeel b van deze bepaling geldt artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet IB 2001, niet voor de belastingplichtige die op grond van de regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag ingevolge de Kinderbijslagwet zijn recht op kinderbijslag voor dat kind niet geldend kan maken en geen huishouden vormt met degene die het recht op kinderbijslag voor dat kind wel geldend kan maken.

6.1.3. Niet in geschil is dat belanghebbende valt onder de uitzondering van artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel b URIB 2001.

6.2.1. Artikel 2 URIB 2001 bepaalt onder meer dat de ouder wordt geacht een kind in belangrijke mate op zijn kosten te onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 386 per kwartaal beloopt. Voorts wordt bepaald dat de ouder wordt geacht een kind in belangrijke mate op zijn kosten te onderhouden indien hij voor het kind recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de Algemene Kinderbijslagwet overeenkomende buitenlandse regeling.

6.2.2. Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op kinderbijslag, zodat reeds op grond van dit artikel belanghebbende geacht wordt zijn zoon in belangrijke mate te onderhouden.

6.2.3. Belanghebbende heeft gesteld dat in het onderhavige jaar € 1.600 aan kosten op hem drukken ter zake van het school- en boekengeld van [A]. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur voormelde stelling van belanghebbende niet bestreden, zodat het Hof zulks als vaststaand aanneemt. Voorts acht het Hof op zichzelf aannemelijk dat belanghebbende de kosten van voeding, persoonlijke verzorging, huisvesting en ontspanning van [A] (tenminste) gedurende de tijd dat hij bij hem in huis woont voor zijn rekening neemt, alsmede dat hij geheel of gedeeltelijk bijdraagt in de kosten van kleding, vakantie, contributies en dergelijke. Alsdan is voldaan aan de voorwaarde van artikel 1.5 van de Wet IB 2001 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling dat de bijdrage van belanghebbende tenminste € 386 per kwartaal beloopt.

6.2.4. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende met recht aanspraak maakt op aftrek ter zake van kosten van levensonderhoud van [A].

6.3. Ingevolge artikel 36 URIB 2001 in samenhang met artikel 6.15 Wet IB 2001 worden de uitgaven voor levensonderhoud van [A] voor het onderhavige jaar in aanmerking genomen tot een bedrag van € 399 per kalenderkwartaal, derhalve voor € 1.596.

6.4. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt.

Wel acht het Hof termen aanwezig voor de vergoeding van het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 112.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.027, onder toepassing van de combinatiekorting van € 146;

- gelast dat de Inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten van in totaal € 112 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.