Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-01-2012, BV2900, BK-10/00663 en BK-10/00664

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-01-2012, BV2900, BK-10/00663 en BK-10/00664

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 januari 2012
Datum publicatie
6 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2900
Zaaknummer
BK-10/00663 en BK-10/00664

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft niet voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummers BK-10/00663 en BK-10/00664

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 27 januari 2012

in de gedingen tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Haaglanden (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 september 2010, nummers AWB 10/1403 IB/PVV en AWB 10/1404 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslagen.

Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2005 en 2006 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 35.884 en € 40.015.

1.2. Bij uitspraken op het door belanghebbende tegen de heffingen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 82 (2 x € 41) is geheven.

1.4. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van de gedingen in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 222 (2x € 111) is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 december 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 september 2011, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip voor de zitting is uitgenodigd, is niet verschenen. Direct voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft hij bij faxbericht meegedeeld dat hij niet op de zitting aanwezig zal zijn. Om uitstel van de mondelinge behandeling heeft hij niet verzocht. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van de gedingen is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk te achten, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende drijft in het onderhavige jaar een onderneming. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de uitoefening van een sportschool, de handel in sportartikelen en sportmaterialen en de advisering op het gebied van sport- en businessdevelopment.

3.2. De onderwerpelijke aanslagen zijn naar aanleiding van de bevindingen van een boekenonderzoek opgelegd. Het controlerapport is van 30 maart 2009.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot de beroepen van belanghebbende overwogen:

”(…)

3.3. De rechtbank gaat er vanuit dat [belanghebbende] alle (…) correcties bestrijdt.

3.4. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de AWR is [belanghebbende] gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Ingevolge artikel 27e, letter b, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep tegen de naheffingsaanslagen ongegrond indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.

3.5. In het controlerapport is een aantal bevindingen vermeld op grond waarvan [de Inspecteur] meent dat [belanghebbende] in de jaren 2005 en 2006 niet heeft voldaan aan de in artikel 52 van de AWR vermelde verplichtingen. Na beoordeling van deze bevindingen en hetgeen [de Inspecteur] in aanvulling daarop heeft aangevoerd enerzijds en hetgeen [belanghebbende] daartegenover heeft aangevoerd anderzijds, is de rechtbank met [de Inspecteur] van oordeel dat [belanghebbende] niet heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR. Dit geldt met name voor de wijze waarop contributies worden verantwoord, (het ontbreken van) de kasadministratie, de wijze waarop onkosten worden geboekt en de registratie van het (privé en zakelijk) gebruik van de auto. Naar het oordeel van de rechtbank is de administratie van [belanghebbende] op deze onderdelen niet zodanig ingericht dat daaruit te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens duidelijk blijken. Gelet hierop dient de rechtbank de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij [belanghebbende] doet blijken - dat wil zeggen overtuigend aantoont - dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

3.6. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] hier, met hetgeen hij in zijn beroepschrift en in zijn nadere stukken heeft aangevoerd, niet in geslaagd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.

3.7. De correcties van € 4.896 (2005) en € 7.419 (2006) wegens een hogere omzet aan verkochte artikelen zijn naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op een redelijke schatting van de met de verkoop van artikelen gerealiseerde omzetten. [De Inspecteur] is uitgegaan van een (gemiddeld) brutowinstpercentage van 150, welk percentage volgens [de Inspecteur] door [belanghebbende] zelf is genoemd tijdens het boekenonderzoek. Dit percentage komt de rechtbank redelijk voor. [Belanghebbende] heeft geen gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat dit percentage te hoog is.

3.8. De correcties wegens minder afschrijving op een tot het ondernemingvermogen behorende auto, wegens minder bedrijfskosten en wegens minder transportkosten zijn in het controlerapport gemotiveerd onderbouwd. [Belanghebbende] heeft deze correcties en de onderbouwing daarvan niet, of althans onvoldoende gemotiveerd bestreden, zodat niet kan worden gezegd dat de uitspraken op bezwaar op deze punten aantoonbaar onjuist zijn.

3.9. De correcties van € 2.249 negatief (2005) respectievelijk € 1.434 negatief (2006) wegens ten onrechte als omzet geboekte omzetbelasting zijn gebaseerd op de constatering dat [belanghebbende] de ontvangen contributies inclusief omzetbelasting als omzet heeft geboekt. [belanghebbende] heeft geen klachten aangevoerd tegen deze correcties, die bovendien in zijn voordeel zijn zodat hij geen belang heeft bij klachten tegen die correcties.

3.10. De correcties van (per saldo) € 7.793 (2005) en € 8.774 (2006) wegens privégebruik van een personenauto zijn toegelicht in het controlerapport. Vaststaat dat [belanghebbende] in 2005 en 2006 achtereenvolgens de beschikking had over tot het ondernemingsvermogen behorende personenauto met een cataloguswaarde van € 40.253 respectievelijk € 46.660 (vanaf medio maart 2006). Blijkens het rapport heeft [belanghebbende] bestreden dat de auto's voor privédoeleinden zijn gebruikt.

3.11. Artikel 3.20, leden 1en 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2005 en 2006; hierna: de Wet) luidt als volgt:

(…)

3.12. Met deze wettekst heeft de wetgever bedoeld tot uitdrukking te brengen dat steeds minimaal 22 percent van de waarde van de auto tot het belastbare inkomen uit werk en woning wordt gerekend, tenzij door de belastingplichtige overtuigend wordt aangetoond dat met de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gereden. Voor de bijtelling is dus uitsluitend bepalend of de belastingplichtige dit bewijs kan leveren.

3.13. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] niet overtuigend heeft aangetoond dat met de auto's op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gereden. [Belanghebbende] heeft zijn stellingen op dit punt niet met enig bewijs onderbouwd.

3.14. Onder het urencriterium wordt krachtens artikel 3.6, lid 1, van de Wet in verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:

(…)

3.15. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat hij in 2005 en in 2006 ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming. Als enig bewijsmiddel heeft [belanghebbende] het bij zijn nader stuk van 26 augustus 2010 gevoegde overzicht verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende voor het hiervóór bedoelde bewijs.

3.16. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslagen naar juiste bedragen zijn opgelegd.

5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de rechtbank, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In beroep en hoger beroep heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel niets aangevoerd op grond waarvan een andere conclusie is gerechtvaardigd.

6.2. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht heeft hij naar ’s Hofs oordeel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan anders, formeel of inhoudelijk, over het hoger beroep moet worden geoordeeld.

6.3. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 27 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.