Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV3616, BK-11-00172
Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV3616, BK-11-00172
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 3 januari 2012
- Datum publicatie
- 10 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3616
- Zaaknummer
- BK-11-00172
Inhoudsindicatie
Reclamebelasting. Er bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking van de onderhavige reclamebelasting tot het centrumgebied. Van een willekeurige en onredelijke belastingheffing is geen sprake. De aanslag is terecht opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00172
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 3 januari 2012
in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hulst, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 februari 2011, nummer AWB 10/136, betreffende na te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag in de reclamebelasting opgelegd ten bedrage van € 572.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 454. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 oktober 2011, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende, kenmerk BK-11/00111, betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2008 en het hoger beroep van [A] B.V., kenmerk BK-11/00115, betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2008. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Verordening
3. De raad van de gemeente Hulst heeft in zijn openbare vergadering van 18 december 2008 vastgesteld de Verordening op de heffing en invordering van reclamebelasting 2009 (hierna: de Verordening). Blijkens de inhoud van de gedingstukken is de Verordening op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De tekst van de Verordening en de daarbij behorende Tarieventabel behoren in kopie tot de stukken van het geding.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, zijn in hoger beroep de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
4.1. Belanghebbende is gebruiker van een winkelpand in het centrum van Hulst (hierna: het winkelpand). Aan het winkelpand is een openbare aankondiging aangebracht die zichtbaar is vanaf de openbare weg.
4.2. Ter zake van deze openbare aankondiging is aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag in de reclamebelasting van de gemeente Hulst opgelegd.
4.3. Ingevolge artikel 2 van de Verordening reclamebelasting 2009 van de gemeente Hulst (hierna: de Verordening) wordt een reclamebelasting geheven "ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg".
4.4. De heffing van reclamebelasting is beperkt tot het gebied dat is aangegeven in artikel 2 van de Verordening en de daarbij behorende kaart (hierna: het centrumgebied).
4.5. In het raadsvoorstel van 18 november 2008 is, voor zover van belang, vermeld:
"Onderwerp: voorstel tot invoering van een reclamebelasting ex artikel 227 van de Gemeentewet
Inleiding:
De economische structuur van Hulst kenmerkt zich door een sterke vertegenwoordiging van handel, horeca en commerciële dienstverlening. Om de centrumfunctie van Hulst op dit gebied ook in de toekomst te garanderen zijn investeringen nodig. Om deze investeringen te kunnen uitvoeren dient de gemeente Hulst te beschikken over structurele financiële middelen. De middelen die op dit moment voor de investeringen ten behoeve van de binnenstad worden ingezet zijn op dit moment ontoereikend, zodat gezocht is naar additionele inkomstenbronnen.
Aangezien steeds meer ondernemers in het centrum van Hulst afzien van het lidmaatschap van een ondernemersvereniging - bijvoorbeeld omdat ze deel uitmaken van grote landelijke winkelketens groeit het aantal ondernemers dat gratis meeprofiteert van gezamenlijke voorzieningen (de zgn. 'meelifters'). Een structurele financiering voor gezamenlijke activiteiten zoals de promotie en de aankleding van de stad, public relations en het organiseren van evenementen, is door middel van het lidmaatschap van de ondernemersvereniging niet meer gewaarborgd.
Door een aantal actieve en welwillende ondernemers is verzocht om een alternatieve methode om de toch noodzakelijke financiering voor promotie en bezoekersmanagement in stand te houden. Een mogelijkheid die juridisch haalbaar is vormt de invoering van reclamebelasting.
Van de zijde van de gemeente is teneinde de haalbaarheid van reclamebelasting te toetsen in 2007 een quick-scan uitgevoerd door onderzoeksbureau [B].
Draagvlak:
Naar aanleiding van de uitgevoerde quick-scan hebben de ondernemers van Hulst een voorstel opgesteld, waarin zij hun gedachten over de inrichting en uitvoering van reclamebelasting uiteenzetten. Deze notitie is samengesteld door leden en niet-leden van de ondernemersvereniging. Per brief van 18 februari 2008 hebben zij aangegeven, dat er wat hen betreft draagvlak aanwezig is voor het invoeren van reclamebelasting.
(...)
Situatie:
Gelet op het verzoek van de ondernemersvereniging is er in principe geen beletsel om over te gaan tot het invoeren en heffen van reclamebelasting.
(...)
Grondslag van heffing:
Ten aanzien van de grondslag stellen wij voor uit te gaan van een tariefstelling op basis van een vast jaartarief (...) Wij stellen verder voor in de tariefstelling uit te gaan van een differentiatie in tarief tussen ondernemers met reclame-uitingen kleiner dan 4 m2 en reclame-uitingen groter dan 4 m2. Ten aanzien van de tariefstelling stellen wij voor reclame-uitingen kleiner dan 0,25 m2 vrij te stellen van heffing.
(...)
Financieel:
In eerste instantie zal de geschatte netto-opbrengst ad € 120.000,00 opbrengst van de reclameheffing aangewend worden voor het versterken van de aantrekkelijkheid van het centrumgebied van de stad Hulst met als verwachting een verbetering van de hoogte van de bestedingen binnen dit gebied, een positieve, kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van het winkel- en horecabestand en een positieve ontwikkeling van de werkgelegenheid in het gebied.
De netto-opbrengst aan reclamebelasting zal aangewend worden voor een structurele financiering voor gezamenlijke activiteiten zoals de promotie en aankleding van de binnenstad, public relations en het organiseren van evenementen binnen het aangewezen heffingsgebied. Wij zullen u hiervoor de benodigde aanpassing van het subsidiebeleidsplan middels een afzonderlijk raadsvoorstel voorleggen."
4.5. Het raadsvoorstel is op 18 december 2008 aangenomen.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht is opgelegd, zoals de Inspecteur stelt doch belanghebbende betwist.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een niet in de Gemeentewet genoemde en daarom niet toegestane heffing. De belastinginkomsten worden rechtstreeks doorgesluisd naar een fonds voor bepaalde uitgaven. Daarmee komt de opbrengst van de reclamebelasting niet ten goede aan de algemene middelen, wat in strijd is met de bedoeling van de wetgever. De Inspecteur had daarom moeten wachten totdat een BIZ-heffing kon worden ingevoerd. Tevens is sprake van een willekeurige en onredelijke heffing. Allereerst gezien het tarief van de heffing, dat vergeleken met dat van de reclamebelasting in Amsterdam en Rotterdam, onredelijk hoog is. Daarnaast omdat de heffing niet in verhouding staat tot het profijt dat van de in de heffing betrokken openbare aankondigingen uitgaat. Verder is de Verordening in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de heffing is beperkt tot reclame-uitingen in de binnenstad. Niet duidelijk is ter zake van welke openbare aankondigingen wordt geheven en op welke wijze daarbij de hoogte van de heffing is berekend. De heffingsmaatstaf is onduidelijk.
5.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot onverbindendverklaring van de Verordening, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag.
6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"4.1. Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven. Het betreft hier een bevoegdheid van de gemeente tot het invoeren van een algemene belasting, bedoeld om inkomsten te genereren. De belasting kan mede strekken tot het reguleren van reclame-uitingen, naar aantal of wijze, en kan zich beperken tot een deel van de gemeente.
Met de Verordening heeft de gemeente Hulst van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. De Verordening is, zo blijkt uit het standpunt van [de Inspecteur], bedoeld om inkomsten te genereren en is daarnaast mede ingegeven door de wens om reclame-uitingen in het centrum van Hulst te reguleren. Aldus wordt naar het oordeel van de rechtbank beantwoord aan het doel van de gemeentelijke bevoegdheid tot het invoeren van reclamebelasting.
4.2. Het voorwerp van de belasting is in de bij artikel 2 behorende bijlage 1 van de Verordening afgebakend overeenkomstig de tekst van de Gemeentewet. Daarbij is er in artikel 1 van de Verordening voor gekozen het belastinggebied te beperken tot het centrumgebied van Hulst, te weten het gebied dat omsloten wordt door de grenzen van de gemeentelijke buurten Binnenstad Hulst, Absdaalseweg en Zoetevaart.
Het staat een gemeente vrij om de heffing van reclamebelasting te beperken tot een bepaald gedeelte van de gemeente, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat (vgl HR 21 juni 2000, nr. 33.816, LJN AA6253 en Rechtbank Middelburg, 30 januari 2008 Awb 07/443, bevestigd door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 25 augustus 2010, LJN BN8687). In dit geval is bepaald dat de heffing plaats vindt binnen gebieden in de kern zoals aangegeven op de bij de Verordening horende kaart. Naar het oordeel van de rechtbank is op deze kaart dit gebied in voldoende mate duidelijk aangegeven.
Uit het Raadsvoorstel tot invoering van de reclamebelasting blijkt dat beoogd wordt de centrumfunctie van Hulst, waarbij geldt dat de economische structuur van Hulst gekenmerkt wordt door een sterke vertegenwoordiging van handel, horeca en commerciële dienstverlening, ook in de toekomst te garanderen door middel van het heffen van reclamebelasting en het instellen van een Promotiefonds ter versterking van de binnenstad. De netto-opbrengst van de reclameheffing zal worden besteed aan het versterken van de aantrekkelijkheid van het centrumgebied van de stad Hulst (Promotie Hulst) met als verwachting een verbetering van de hoogte van de bestedingen binnen dit gebied, een positieve, kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van het winkel- en horecabestand en een positieve ontwikkeling van de werkgelegenheid in het gebied. Het betreft een structurele financiering voor gezamenlijke activiteiten zoals promotie en aankleding van de binnenstad, public relations en het organiseren van evenementen binnen het aangewezen heffingsgebied.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door de gemeenteraad gehanteerde overwegingen een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging om de heffing van reclamebelasting te beperken tot het centrumgebied van Hulst.
4.3. De stelling van [belanghebbende] dat er sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing faalt. Met [de Inspecteur] is de rechtbank van oordeel dat de individuele heffing niet is gerelateerd aan het profijt dat een individu heeft bij zijn openbare aankondiging. Voorts overweegt de rechtbank dat de raad bij de vaststelling van de Verordening keuzes heeft gemaakt met betrekking tot de invulling van de bij de Gemeentewet gegeven bevoegdheid reclamebelasting te heffen, zoals bijvoorbeeld de keuze voor een uniform tarief en de hoogte daarvan, en dat de rechter deze keuzes slechts zeer terughoudend kan toetsen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden dat de tariefstelling in dit geval tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing leidt.
4.4. In artikel 6, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de reclamebelasting wordt geheven naar een vast bedrag voor één of meer aankondigingen die worden aangetroffen per onroerende zaak, met inachtneming van het overigens in deze verordening en bijbehorende tarieventabel bepaalde. De tarieventabel bepaalt dat het tarief voor het hebben van een openbare aankondiging per jaar bedraagt voor een openbare aankondiging met een oppervlakte tot 0,25 m2 nihil, met een oppervlakte van 0,25 m2 tot 4 m2 € 572 en met een oppervlakte vanaf 4 m2 € 1.000.
In geschil is mede of de openbare aankondigingen afzonderlijk dienen te worden belast, dan wel naar de gezamenlijke oppervlakte. [Belanghebbende] voert aan dat de tekst van genoemde bepaling, bezien in samenhang met de tarieventabel biedt hierover geen uitsluitsel biedt, nu artikel 6, eerste lid van de Verordening spreekt over "een vast bedrag voor één of meer aankondigingen", terwijl in de tarieventabel is opgenomen "het tarief" "voor het hebben van een openbare aankondiging". [De Inspecteur] stelt dat gelet op artikel 6, eerste lid van de Verordening de heffing naar de gezamenlijke oppervlakte dient plaats te vinden, overeenkomstig de bedoeling van de raad en de uitvoeringspraktijk.
[De Inspecteur] heeft op verzoek van de rechtbank een overzicht gestuurd van de op naam van [belanghebbende] geregistreerde openbare aankondigingen. Uit dat overzicht en de reactie hierop van [belanghebbende] is af te leiden dat [de Inspecteur] een drietal verschillende categorieën onderscheidt van objecten die gebruikt worden voor het doen van openbare aankondigingen en dat voor iedere belastingplichtige/ieder adres per categorie de oppervlakte aan openbare aankondigingen is geregistreerd. Het totaal van deze gezamenlijke categorieën bepaalt het in de tarieventabel toepasselijke bedrag van de heffing, zo blijkt uit de overgelegde registratie.
In het geval van [belanghebbende] is in totaal 3 m2 gevelreclame geregistreerd. Door [belanghebbende] is niet gesteld dat ten behoeve van haar winkel geen openbare aankondigingen aanwezig zijn of dat de aldaar aanwezige openbare aankondigingen (mede) bestaan uit aankondigingen met een oppervlakte kleiner dan 0,25 m2. De heffing bedraagt overeenkomstig de tarieventabel voor openbare aankondigingen van 0,25 m2 tot 4 m2 € 572,-. Voor zover [belanghebbende] heeft volstaan met de opmerking dat de door [de Inspecteur] verstrekte gegevens onvoldoende inzicht geven in de in de heffing betrokken openbare aankondigingen, omdat deze frequent zouden wisselen, is die stelling onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat in het geval van [belanghebbende] de door [belanghebbende] voorgestane uitleg van artikel 6, eerste lid, van de Verordening, in samenhang met de tarieventabel, er niet toe leidt dat het bedrag van de aanslag op een ander bedrag wordt bepaald. In zoverre is er geen sprake van een geschil over de hoogte van de aanslag.
Een redelijke uitleg van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Verordening, in samenhang met die tarieventabel staat daarenboven naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan de berekeningswijze van de heffing door [de Inspecteur]. Uit de overgelegde registratie blijkt ook van een consistente uitvoering van de Verordening op deze wijze.
4.5. Aldus en ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van enige grond om de onverbindendheid van (een deel van) de Verordening aan te nemen.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [de Inspecteur] de aanslag reclamebelasting terecht heeft opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. "
Beoordeling van het hoger beroep
8.1. Door de invoering van de Wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen, met ingang van 1 januari 1995, hebben de gemeenten de vrijheid verkregen heffingsmaatstaven in de belastingverordening op te nemen die het beste passen bij het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing; de zogenoemde 'nieuwe vrijheid'. Vanaf 1 januari 1995 kent de gemeentelijke retributieheffing slechts twee randvoorwaarden:
1. de heffing mag zich niet richten naar het inkomen, de winst of het vermogen;
2. zij mag niet in strijd komen met algemene rechtsbeginselen en/of leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
8.2. Bij de beoordeling van de stelling van belanghebbende dat voor de beperking van de heffing tot het centrumgebied geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat dient, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011, LJN BR4564, te worden vooropgesteld dat de reclamebelasting in artikel 227 van de Gemeentewet is voorzien als een algemene belasting, hetgeen meebrengt dat een gemeente in beginsel vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting en derhalve ook de vrijheid heeft om die opbrengst te besteden aan activiteiten en voorzieningen binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied.
8.3. Verder dient te worden vooropgesteld dat het karakter van een algemene belasting er evenmin aan in de weg staat dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 21 juni 2000, nr. 33816, LJN AA6253, BNB 2000/272). Bij het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging is de beperking niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel; de gemeentelijke wetgever overschrijdt daarmee ook niet de grenzen van de regelgevende bevoegdheid die hem in artikel 227 van de Gemeentewet is toegekend.
8.4. Indien een gemeente besluit de opbrengst van een reclamebelasting te besteden op een wijze als hiervoor is bedoeld en zij het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, is sprake van de eerderbedoelde objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die beperking, indien die gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken.
8.5. Uit het raadsvoorstel blijkt dat de opbrengst van de reclamebelasting in de algemene middelen van de gemeente Hulst vloeit en de netto-opbrengst aan reclamebelasting zal aangewend worden voor een structurele financiering van gezamenlijke activiteiten zoals de promotie en aankleding van de binnenstad van de gemeente Hulst, public relations en het organiseren van evenementen binnen het aangewezen heffingsgebied. Voorts blijkt uit dat stuk dat de opbrengst via een subsidieregeling wordt teruggesluisd naar de ondernemers in het heffingsgebied, zoals belanghebbende. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat van een willekeurige en onredelijke belastingheffing geen sprake is. De voorwaarden waarop en de mate waarin ieder van de ondernemers profijt kan hebben van de subsidie is aan de gemeenteraad voorbehouden.
8.6. Voormelde overwegingen van de gemeente vormen, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, een objectieve en redelijke rechtvaardiging om de heffing van reclamebelasting in geografische zin te beperken. Aannemelijk is geworden dat voor de ondernemers in het centrumgebied profijt kan ontstaan door de met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen door grotere bestedingen binnen het gebied, en dat veel van de ondernemers in het centrumgebied - die in enigerlei mate profijt hebben van de activiteiten en de voorzieningen - in de vorm van een reclamebelasting bijdragen aan de kosten ervan. Derhalve moet worden geoordeeld dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de beperking van de onderhavige reclamebelasting tot het centrumgebied.
8.7. Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat de onderhavige reclamebelasting wordt gebruikt voor verhaal van uitgaven waarvoor de wetgever - met ingang van 1 mei 2009 - een zogenoemde BIZ-heffing heeft ingevoerd, en dat de gemeente daarop had moeten wachten, heeft te gelden dat noch uit de tekst van de Experimentenwet BI-zones, Stb. 2009, 165, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan volgt dat gemeenten door de invoering van deze wet worden beperkt in hun bestaande bevoegdheden tot belastingheffing die zij aan de Gemeentewet kunnen ontlenen. Reeds daarom faalt dit standpunt.
8.8. De rechtbank is naar 's Hofs oordeel voor het overige terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat belanghebbendes beroep ongegrond dient te worden verklaard.
8.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag in de reclamebelasting terecht is opgelegd. Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Het enkele feit dat de Inspecteur niet bereid is geweest zich voor alle zaken te conformeren aan de uiteindelijke uitkomst in een zaak waarin beroep is ingesteld, zodat - aldus belanghebbende - geheel onnodig voor drie zaken beroep moest worden ingesteld, maakt zulks niet anders. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur tot een handelwijze als door belanghebbende voorgestaan. Evenmin kan worden geoordeeld dat die handelswijze jegens de betrokken belastingplichtigen onrechtmatig of in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, voorzitter, J.J.I. Verburg en H.A.J. Kroon, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.