Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV7028, BK-11/00120

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-01-2012, BV7028, BK-11/00120

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
3 januari 2012
Datum publicatie
27 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV7028
Zaaknummer
BK-11/00120

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Naar het oordeel van het Hof is de stelling van belanghebbende dat zij op de werkbriefjes slechts de directe uren heeft vermeld ongeloofwaardig. Uit de door belanghebbende tegenover de fraude-inspecteur van het UWV afgelegde verklaringen blijkt dat ze bij het invullen van de werkbriefjes wel degelijk het onderscheid tussen directe en indirecte uren heeft onderkend, doordat ze in het op de werkbriefjes vermelde aantal uren ook indirecte uren, zoals het voeren van de administratie en de inkoop van goederen, verklaart te hebben begrepen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00120

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 3 januari 2012

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 januari 2011, nummer AWB 10/4113 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslagen.

Navorderingsaanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 10.420. Tevens is aan belanghebbende een aanslag premie inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bedrag van nihil.

Nadien heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 19.448 en een navorderingsaanslag premie inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet naar een bedrag van € 6.049. Tevens is bij afzonderlijke beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 348 respectievelijk € 29.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2010 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 15 april 2010 heeft de Inspecteur deze uitspraak ingetrokken en op laatstvermelde datum opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan, inhoudend dat het bezwaar wordt afgewezen.

1.3. De rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 8 november 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 1.4 en 1.5 van haar uitspraak vermelde feiten.

"1.4. [Belanghebbende] exploiteerde in het onderhavige jaar samen met haar echtgenoot een cafetaria genaamd '[A]' en een tabakspeciaalzaak aan huis genaamd '[B]' en heeft daaruit winst genoten. Daarnaast ontving [belanghebbende] een WW-uitkering. Op de door [belanghebbende] met betrekking tot het jaar 2007 voor het UWV ingevulde werkbriefjes heeft zij ingevuld dat zij in dat jaar 574,5 uren heeft gewerkt.

1.5. Op 17 maart 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [belanghebbende] en een (fraude)inspecteur van het UWV. Tijdens dit gesprek heeft voornoemde inspecteur diverse vragen aan [belanghebbende] gesteld in verband met de toetsing van de rechtmatigheid van de door haar vanaf 24 september 2003 ontvangen WW-uitkeringen. Voornoemde inspecteur heeft het doel van het gesprek aan [belanghebbende] medegedeeld. Tijdens het gesprek zijn aan [belanghebbende] haar werkbriefjes over de periode 12 december 2005 tot en met 7 januari 2007 getoond. [Belanghebbende] heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard:

Vraag [5]:

'zijn de aan u getoonde werkbriefjes volledig en naar waarheid ingevuld?'

Antwoord:

"ja"

Antwoord op vraag 8:

"(...)Van de tweede onderneming [Rb: de tabakspeciaalzaak] heb ik ook de administratie gedaan en daarnaast ook de inkopen (bestellen van goederen via Internet). Verder heb ik af en toe ook in de winkel gestaan (bv. als mijn echtgenoot afwezig was) en klanten geholpen (...)"

"Ik ben in de afgelopen jaren lange perioden ziek geweest en ik heb deze periode niet altijd evenveel uren als zelfstandige gewerkt."

Antwoord op vraag 16:

"(...) Voor de 2e onderneming ([B]) heb ik af en toe directe uren gehad (ik stond dan af en toe in de winkel, als mijn echtgenoot er niet was). Ik heb op de werkbriefjes WW alle gewerkte uren in de 2e onderneming ([B]) opgegeven. Ik heb op de werkbriefjes WW de gewerkte uren van de 1e onderneming (Cafetaria [A]) niet opgegeven. Dat was vanaf de startdatum tot heden niet meer dan 8 uren per week. (...)"

Vraag 23:

'zijn er, naast de activiteiten waarover hierboven werd gevraagd, nog andere directe of indirecte activiteiten die tot uw bedrijfsvoering hebben gehoord?(...)'

Antwoord:

"Nee"

Antwoord op vraag 38:

"Ik ben lange periodes ziek geweest en achteraf gezien kom ik vanaf 2004 niet aan het aantal gewerkte uren, die gesteld wordt voor het urencriterium zelfstandigenaftrek. Mijn boekhouder heeft per abuis vanaf 2004 de zelfstandigenaftrek opgevoerd." "

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar recht heeft op de zelfstandigenaftrek. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende voldaan heeft aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij voldaan heeft aan het urencriterium en derhalve recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Op de werkbriefjes voor het UWV heeft zij ingevuld dat zij gedurende 574,5 uren voor de onderneming "[B]" werkzaamheden heeft verricht. Zij verzorgt onder meer de administratie, de inkoop en valt af en toe in voor haar echtgenoot. Daarnaast heeft zij 8 uur per week besteed aan de administratie van cafetaria [A]. Per jaar resulteert dit voor beide ondernemingen in 990,5 uren. Belanghebbende heeft echter niet alle voor "[B]" gewerkte uren op de werkbriefjes aan het UWV vermeld. Door gebrekkige voorlichting van het UWV was het belanghebbende niet bekend dat ook indirecte uren moesten worden ingevuld op de werkbriefjes. Belanghebbende heeft ten behoeve van "[B]" in 2007 nog minimaal 235 uren besteed aan research, correspondentie, prijsvergelijkingen, inkopen en dergelijke.

4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet voldaan heeft aan het urencriterium.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof voorts naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en, naar het Hof begrijpt, van de beschikkingen heffingsrente.

5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

"1.7. Ingevolge artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Ingevolge artikel 3.6 van de Wet wordt onder urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.

1.8. Nu [de Inspecteur] dit betwist, ligt het op de weg van [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat zij in het onderhavige jaar aan het in 1.7 vermelde urencriterium voldeed. [belanghebbende] stelt dat naast de 574,5 uren die zij op haar werkbriefjes heeft ingevuld de volgende uren nog in aanmerking dienen te worden genomen voor de beoordeling of zij in het onderhavige jaar aan het urencriterium voldeed:

- 52 weken x 8 uren = 416 uren;

- uren in verband met research, brieven schrijven, prijsvergelijking, inkopen, enz;

- de uren dat zij in de tabakspeciaalzaak aanwezig is geweest: 1.287 uren.

Voorts heeft [belanghebbende] ter zitting gesteld dat hetgeen zij tegenover de inspecteur van het UWV heeft verklaard zag op de situatie op dat moment.

1.9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat zij in het onderhavige jaar ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit zij als ondernemer winst geniet. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [belanghebbende] op haar werkbriefjes voor het UWV met betrekking tot het jaar 2007 574,5 uren heeft opgenomen en dat [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard dat zij in loondienst voor de cafetaria de administratie deed en af en toe bestellingen rondreed en dat zij hier ongeveer 8 uren per week aan besteedde, en voorts, dat zij telefonisch aan een medewerker van het CWI had gevraagd wat zij moest doen indien zij een tweede bedrijf zou starten en dat de medewerker haar heeft geïnformeerd dat zij alleen de gewerkte uren moest invullen. De rechtbank acht aannemelijk dat de in 1.5 vermelde verklaringen van [belanghebbende] ook op het jaar 2007 zagen gelet op het feit dat de inspecteur van het UWV voorafgaande aan het verhoor [belanghebbende] had medegedeeld dat de te stellen vragen verband hielden met de toetsing van de rechtmatigheid van de door [belanghebbende] vanaf 24 september 2003 ontvangen WW-uitkeringen.

1.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ongegrond verklaard. Nu [belanghebbende] geen aparte grieven tegen de navorderingsaanslag premie inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet heeft aangevoerd en de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat [de Inspecteur] de aanslag onjuist heeft vastgesteld, heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag premie inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet tevens ongegrond verklaard."

Overwegingen omtrent het geschil

7.1. Ingevolge artikel 3.6 van de Wet, wordt onder urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.

7.2. In geschil is uitsluitend of belanghebbende gedurende het onderhavige jaar (2007) ten minste 1225 uren aan werkzaamheden ten behoeve van de ondernemingen "Cafetaria [A]" en "[B]" heeft verricht. De bewijslast daarvan rust op belanghebbende. Het gaat daarbij om alle tijd die wordt besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming.

7.3. Niet in geschil is dat het door belanghebbende op de werkbriefjes aan het UWV vermelde aantal uren uitsluitend zien op haar werkzaamheden voor "[B]", dat het daarop vermelde aantal van 574,5 uren ook heeft te gelden voor het onderhavige jaar en dat belanghebbende in het onderhavige jaar tevens 8 uur per week heeft besteed aan de administratie van "Cafetaria [A]", resulterend voor beide ondernemingen te zamen in 990,5 uren.

7.4.1. Belanghebbende stelt dat zij op de werkbriefjes slechts de directe uren heeft vermeld, niet de indirecte uren, zoals het voeren van de administratie, de inkoop van andere artikelen dan rookwaren en het invallen en stand-by zijn voor haar echtgenoot. Zij stelt dit aantal op minimaal 235,5. De Inspecteur heeft dit een en ander bestreden.

7.4.2. Naar het oordeel van het Hof is de stelling van belanghebbende dat zij op de werkbriefjes slechts de directe uren heeft vermeld ongeloofwaardig. Uit de door belanghebbende tegenover de fraude-inspecteur van het UWV afgelegde verklaringen, zoals weergegeven in onderdeel 1.5 van de uitspraak van de rechtbank, blijkt dat ze bij het invullen van de werkbriefjes wel degelijk het onderscheid tussen directe en indirecte uren heeft onderkend, doordat ze in het op de werkbriefjes vermelde aantal uren ook indirecte uren, zoals het voeren van de administratie en de inkoop van goederen, verklaart te hebben begrepen.

7.4.3. Voor zover belanghebbende stelt dat ze niet alle indirecte uren op de werkbriefjes heeft vermeld, heeft belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de extra door haar genoemde werkzaamheden in het onderhavige jaar door haar ten behoeve van "[B]" zijn verricht. Bovendien staat deze stelling haaks op hetgeen belanghebbende tegenover de fraude-inspecteur van het UWV op vraag 16 heeft geantwoord, inhoudend: "Ik heb op de werkbriefjes WW alle gewerkte uren in de 2e onderneming ("[B]") opgegeven."

7.4.4. Op grond van het voorgaande moet geconcludeerd worden dat belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan.

7.5. Voor zover belanghebbende stelt aan het besluit van de minister van Financiën van 8 maart 2010, nr. DGB2010/1710M, Staatscourant 2010, 3872 het vertrouwen te hebben ontleend dat de Inspecteur bij twijfel over het aantal uren, besteed aan werkzaamheden die een indirect verband hebben met de ondernemersactiviteiten, enige soepelheid zal betrachten, kan dit niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden, reeds omdat het Besluit uitsluitend geldt voor de jaren 2009 en 2010.

7.6. Op grond van het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.