Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-03-2012, BW8020, BK-10/00577

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-03-2012, BW8020, BK-10/00577

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 maart 2012
Datum publicatie
11 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8020
Zaaknummer
BK-10/00577

Inhoudsindicatie

BPM. Met onvoldoende zekerheid is vast te stellen dat de auto op het moment van de registratie als bedrijfsauto niet meer was voorzien van bevestigingspunten. Dientengevolge is niet aannemelijk gemaakt dat de auto nadien is omgebouwd tot een personenauto. De naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-10/00577

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 23 maart 2012

in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] Holding B.V. te [Z], belanghebbende,

en

de algemeen directeur Douane ([P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juni 2010, nummer AWB 09/8597 BPM, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.

Naheffingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 29.054 opgelegd en tegelijk bij beschikking een boete van € 7.263,50.

1.2. Bij de uitspraken op het tegen de naheffing en de boete gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Een griffierecht van € 297 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld de proceskosten ten bedrage van € 655,50 aan belanghebbende te voldoen en gelast dat de Inspecteur het griffierecht van € 297 aan belanghebbende vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 448 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op de conclusie van repliek van belanghebbende heeft de Inspecteur bij conclusie van dupliek gereageerd.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 februari 2012. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is met ingang van 26 oktober 2005 geregistreerd als houder van het motorrijtuig van het merk Hummer, type H2, voorzien van het kenteken [XX-XX-XX] (hierna: de auto). De auto is door de RDW in Waddinxveen bij de keuring in oktober 2005 aangemerkt als bedrijfsauto. Op het kentekenbewijs is met betrekking tot het aantal zitplaatsen vermeld: zitplaatsen: 2 (maximum).

3.2. Op 20 mei 2008 is bij een controle vanwege de Inspecteur geconstateerd dat de auto op de openbare weg is aangetroffen en dat de laadruimte zou zijn voorzien van een vaste achterbank.

3.3. Op grond van de bevindingen van de controle heeft de Inspecteur de auto aangemerkt als een tot personenauto omgebouwde bedrijfsauto en heeft hij op basis daarvan de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.

Het oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:

”(…)

5. De rechtbank stelt voorop dat het standpunt van [belanghebbende] dat voor een Hummer als hier in geschil geen BPM is verschuldigd ongeacht de vraag of daarin een achterbank aanwezig is, in zijn algemeenheid onjuist is. [Belanghebbende] ontleent dit standpunt aan een artikel over de Hummer 2 dat in 2004 is gepubliceerd in het tijdschrift Autoweek in 2004. Ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen is, indien in een auto als de onderhavige een achterbank aanwezig is, sprake van een personenauto in de zin van de Wet BPM en is op die grond BPM verschuldigd. Het voorgaande is slechts anders indien moet worden aangenomen dat, zoals bij vrachtwagens, de mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het vervoer waarvoor de auto overigens is ingericht en aldus geen zelfstandige betekenis heeft. Daarbij doet de vraag of daadwerkelijk personen worden vervoerd niet ter zake, nu gezien Hoge Raad 15 september 1993, nr. 29.113, LJN ZC5457, niet het feitelijke gebruik van de auto maar de inrichting ervan beslissend is. Voor zover [belanghebbende] met haar verwijzing naar het artikel in Autoweek bedoelt een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel faalt dit, nu geen sprake is van enige verklaring afkomstig van de belastingdienst of enige andere instantie die bij [belanghebbende] in rechte te honoreren vertrouwen zou kunnen wekken.

6. Gezien de gedingstukken wijst de rechtbank, mede ter voorlichting aan [belanghebbende], voorts erop dat het bij de Wet BPM en de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) om twee verschillende wettelijke regelingen met ieder een eigen systematiek handelt. De BPM is een tijdstipbelasting, waar de MRB een tijdvakbelasting betreft. Dit verschil heeft tot gevolg dat bij de BPM op enig moment bij een controle kan worden vastgesteld dat vanwege de inrichting van het motorvoertuig BPM is verschuldigd. [De Inspecteur] voert het beleid dat in bepaalde gevallen op het moment van de controle de gelegenheid wordt geboden de geconstateerde gebreken te herstellen, in welk gevallen bij succesvol herstel alsnog geen BPM is verschuldigd. Indien dit beleid - zoals in het onderhavige geval door [de Inspecteur] terecht vastgesteld - niet van toepassing is, kan het op een later moment alsnog herstellen van de gebreken niet ertoe leiden dat naar aanleiding van de controle op dat eerdere tijdstip geen BPM is verschuldigd. Bij de MRB ligt dit anders. Indien op enig moment wordt vastgesteld dat naar een te laag tarief MRB is voldaan, wordt over een bepaald aantal tijdvakken MRB nageheven. Bij herstel van het gebrek - op welk moment nadien dan ook - is het lagere tarief weer van toepassing. De omstandigheid dat in het geval van [belanghebbende] naar aanleiding van onderhavige controle op 20 mei 2008 MRB is nageheven en dat vervolgens, na het herstel, de auto weer als bedrijfsauto is aangemerkt, maakt derhalve - vanwege het verschil tussen een tijdstip- en een tijdvakbelasting - niet dat, zoals [belanghebbende] kennelijk meent, de auto voor de BPM met terugwerkende kracht tot 20 mei 2008 alsnog als bedrijfsauto moet worden aangemerkt. Anders dan [belanghebbende] meent stelt [de Inspecteur] zich niet op het standpunt dat de auto na 20 mei 2008 geen bedrijfsauto is. [De Inspecteur] stelt enkel dat de auto óp 20 mei 2008 niet als bedrijfsauto kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat de auto voor de MRB op enig moment in 2009 weer naar het tarief voor een bedrijfsauto wordt belast en dat ook overigens de auto voor de BPM op dat moment ook weer als bedrijfsauto zou kunnen worden beschouwd, kan daaraan niet afdoen.

7. Van belang voor beslechting van het onderhavige geschil is derhalve de vraag of de auto ten tijde van de controle op 20 mei 2008 was ingericht als personenauto. Daarbij is in het bijzonder van belang de vraag of op dat moment in de auto een achterbank aanwezig was. [Belanghebbende] stelt zich blijkens haar nadere stuk van 15 april 2010 op het standpunt dat er weliswaar een achterbank in de auto aanwezig was, maar dat deze los in de auto lag teneinde de vloer van de auto te egaliseren. De bank is bevestigd met een spanband. De bank is daardoor niet meer geschikt voor het vervoer van personen. In de pleitnota heeft [belanghebbende] daaraan nog toegevoegd dat bij het onderzoek op 20 mei 2008 de controle ambtenaren slechts door het raampje hebben gekeken en niet hebben kunnen vaststellen of en hoe de bank was gemonteerd.

8. [De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat op 20 mei 2008 de auto was voorzien van een vast gemonteerde achterbank en dat daarmee sprake is van een personenauto. Hij verwijst daartoe naar het Proces-verbaal dat is opgemaakt ter zake van de controle en waarin is vermeld dat in de auto een vaste achterbank aanwezig is. In aanvulling daarop heeft [de Inspecteur] ter zitting een stuk overgelegd, inhoudende dat de controleambtenaren op ambtseed respectievelijk belofte hebben verklaard dat bij de controle op 20 mei 2008 niet alleen maar door de ruiten van de portieren, maar ook door de geopende portieren in de auto is gekeken. De controleambtenaren hebben een achterbank gezien die op normale wijze in de auto was bevestigd, dat wil zeggen door middel van een bevestiging vast aan de vloer. Van een bevestigingswijze die wijst op tijdelijk gebruik, zoals bijvoorbeeld met spanbanden, is hen niet gebleken. De bank week ook niet af van een achterbank die men normaal in een dergelijke auto aantreft.

9. De rechtbank ziet geen aanleiding deze verklaring niet te volgen. In hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd is onvoldoende grond gelegen voor de conclusie dat de auto op 20 mei 2008 niet voor vervoer van personen was ingericht. De rechtbank laat daarbij het volgende meewegen. Uit de overgelegde correspondentie blijkt naar het oordeel van de rechtbank zonder meer dat [belanghebbende] zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat de auto is gekeurd en op kenteken is gezet met achterbank en dat die achterbank er dus van meet af aan in heeft gezeten. In dit verband verwijst de rechtbank naar de brief van [belanghebbende] van 29 oktober 2008 waarin zij verklaart dat “De auto is met achterbank ed op kenteken gezet”. Voorts verklaart [belanghebbende] in haar brief van 10 februari 2009 aan de afdeling Motorrijtuigenbelasting van de Belastingdienst (hierna: afdeling MRB) dat bij de aanschaf van de auto een achterbank is meegeleverd en gemonteerd. Blijkens het keuringsrapport van de RDW in oktober 2005 was ten tijde van die keuring echter geen achterbank in de auto aanwezig. Uit de brief van 4 februari 2009 van de Centrale administratie van de Belastingdienst blijkt dat [belanghebbende] op die dag telefonisch heeft verklaard de achterbank te willen verwijderen en dat de Belastingdienst heeft verklaard dat als de achterbank en de bijbehorende bevestigingspunten worden verwijderd, de auto (voor de MRB) wel wordt aangemerkt als vrachtauto. In haar brief van 13 februari 2009 aan de afdeling MRB afdeling deelt [belanghebbende] mee dat “de achterbank ed” inmiddels zijn verwijderd. De rechtbank houdt het er, gezien vorenvermelde brief van 4 februari 2009, voor dat [belanghebbende] met “ed” bedoelt de bijbehorende bevestigingspunten. Uit het geheel van de overgelegde correspondentie kan de rechtbank slechts concluderen dat de originele bevestigingspunten op 20 mei 2008 nog in de auto aanwezig waren en dat na de keuring door de RDW een achterbank is geplaatst in de auto. Nu voorts tussen partijen niet in geschil is dat op 20 mei 2008 de achterbank in de auto aanwezig was, was de auto op die datum kennelijk ingericht als personenauto. Het beroep tegen de naheffingsaanslag is daarom ongegrond verklaard.

Boete

10. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de Awr - voor zover hier van belang - kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet is betaald. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan worden gedacht aan laakbare slordigheid of aan ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. In geval van grove schuld wordt ingevolge § 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een vergrijpboete van 25% opgelegd. De bewijslast dat sprake is van grove schuld rust op [de Inspecteur].

11. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] niet heeft bewezen dat in het onderhavige geval sprake is van grove schuld. De enkele stelling dat [belanghebbende] zich op grond van de vermelding van het aantal zitplaatsen op het kentekenbewijs had moeten realiseren dat de Bpm niet was voldaan, acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat [belanghebbende] grofschuldig geen of te weinig belasting heeft betaald. Dat de bestuurders van [belanghebbende] niet onbekend zijn met de autohandel en de bijbehorende regelgeving, zoals [de Inspecteur] stelt en door [belanghebbende] is weersproken, kan evenmin tot die conclusie leiden.

12. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de vergrijpboete is overwogen is het beroep gegrond verklaard.

13. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 655,50 (½ punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere, integrale, kostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding. De omstandigheid dat partijen het niet met elkaar eens zijn kan niet als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit worden aangemerkt. Als zodanige bijzondere omstandigheid heeft evenmin te gelden hetgeen [belanghebbende] met betrekking tot de opstelling van [de Inspecteur] in de procedure heeft aangevoerd. De rechtbank volstaat hier, met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder III.6 is overwogen, dat [de Inspecteur] geen verwijt ervan kan worden gemaakt dat hij op uitnodigingen van [belanghebbende] om naar de toestand van de auto te komen kijken geen gebruik heeft gemaakt. De omstandigheid dat [de Inspecteur] op dat moment bij het gevolg geven aan die uitnodiging had kunnen constateren dat de auto (weer) een bedrijfsauto is, kan immers toch niet ertoe leiden dat de auto als gevolg daarvan ook op 20 mei 2008 als bedrijfsauto moet worden aangemerkt.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Belanghebbende betwist evenzeer de wijze van berekening van de naheffingsaanslag.

5.2. De Inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, wanneer zich in de auto ten tijde van de registratie als bedrijfsauto nog de (originele) bevestigingspunten voor een achterbank bevonden, in welk geval immers de auto niet de hoedanigheid van personenauto in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) heeft verloren en geen sprake kan zijn van ombouw tot personenauto.

5.3. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende heeft de naheffingsaanslag betwist. Dat betekent dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

7.2. Ter zitting heeft de Inspecteur, onder meer bevraagd over en naar aanleiding van de opmerking in het verweerschrift dat voor hem niet duidelijk is geworden wie de achterbank op welk moment heeft aangebracht, te kennen gegeven te bestrijden de door belanghebbende ingebrachte verklaring van [A] van 1 maart 2010, welke verklaring onder andere inhoudt dat de auto op het moment van het aanbieden ter keuring bij de RDW niet meer was voorzien van zogenoemde bevestigingspunten. Het hem voorhouden van de consequentie van diens stellingname in het geval deze door het Hof juist wordt bevonden, te weten dat de bevestigingspunten op het moment van keuring door de RDW nog in de auto waren en alsdan nadien geen sprake kan zijn van ombouw van de auto tot een personenauto in de zin van de Wet BPM waar de Inspecteur de naheffingsaanslag juist op baseert, leidde tot de reactie van de Inspecteur dat hij die consequentie juist acht en dat hij van standpunt verandert, in die zin dat hij de stelling betrekt dat de bevestigingspunten niet in de auto aanwezig waren op het moment van keuring bij de RDW. Desgevraagd gaf de Inspecteur vervolgens te kennen dat hij niet wist of de bevestigingspunten al dan niet waren verwijderd en dat hij ook niet uitsloot dat de bevestigingspunten niet waren verwijderd.

7.3. Uit dat alles is naar ’s Hofs oordeel geen andere conclusie te trekken dan dat met onvoldoende zekerheid is vast te stellen dat de auto op het moment van de registratie als bedrijfsauto niet meer was voorzien van bevestigingspunten en dat dientengevolge niet aannemelijk is gemaakt dat de auto nadien is omgebouwd tot een personenauto. De Inspecteur heeft het van hem te verlangen bewijs niet geleverd. De naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd.

7.4. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Haar overige stellingen behoeven geen behandeling.

7.5. Het voorgaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Die kosten stelt het Hof, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.638,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2,5 punt à € 437 x 1,5 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

8.2. Voorts dient het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 448 aan belanghebbende te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op de naheffingsaanslag;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.638,75; en

- gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 448 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 23 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.