Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-04-2012, BW8484, BK-10-00609

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-04-2012, BW8484, BK-10-00609

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 april 2012
Datum publicatie
15 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8484
Zaaknummer
BK-10-00609

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een hoger bedrag aan rente ter zake van de eigen woning in aanmerking mag nemen. Geen reden om het bedrag aan heffingsrente te verminderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00609

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 4 april 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank

’s-Gravenhage van 21 juli 2010, nr. AWB 08/6700 IB/PVV, betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [xxxx.xx.xxx.x.xx]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.410 (hierna: de aanslag). Voorts heeft hij bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.287 (hierna: de boetebeschikking) opgelegd en een bedrag aan heffingsrente van € 348 in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).

1.2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 29 augustus 2008 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 8 september 2011 een nader stuk ingediend. De griffier heeft het stuk doorgezonden aan de Inspecteur.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van

22 februari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan. Daarbij heeft het Hof de navolgende feiten welke door de rechtbank zijn vastgesteld overgenomen en tot de zijne gemaakt. Belanghebbende is aldaar als eiser en de Inspecteur als verweerder omschreven.

”2.1. Eiser heeft op 2 oktober 2003 een perceel bouwgrond met de – voor zover aanwezig – daarop staande opstallen ten behoeve van de bouw van een eengezinswoning krachtens en conform een door eiser met [A] B.V. gesloten aannemingsovereenkomst gekocht. Eén van de opstallen was de in aanbouw zijnde woning aan de [a-straat 1] te [Z]. Deze woning is op 10 december 2003 aan eiser geleverd. Eiser heeft in verband hiermee een hypothecaire lening van € 269.870 gesloten. De hypothecaire lening ziet deels op de aankoopprijs van de woning en deels op de financiering van meerwerk aan zijn oude woning. Bij het passeren van de hypotheekakte is geconstateerd dat er door de aannemer een rentevergoeding over reeds vervallen bouwtermijnen in rekening is gebracht waarmee eiser tot dan geen rekening had gehouden. Gevolg was een tekort in de financiering van de woning aan de [a-straat]. Eiser is in verband hiermee een overbruggingskrediet van € 6.900 met [B] aangegaan. Eerst vanaf 15 januari 2004 zou 12% rente worden berekend.

2.2. Uit de afrekening van de notaris in verband met de aankoop van de woning aan de [a-straat] volgt dat er sprake is geweest van een ‘rente’ van € 3.134,43 en een ‘rente conform koop of aanneemovereenkomst’ van € 3.741,32, in totaal € 6.875,75. Voorts volgt uit die afrekening dat een bedrag van € 6.875,75 als lening is ontvangen van derden.

2.3. Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 een bedrag van € 22.723 in mindering gebracht op zijn inkomen uit werk en woning. Dit bedrag bestond uit de volgende bedragen:

Hypotheekrente [b-straat 1] € 9.370

Hypotheek en kosten [a-straat 1] € 6.503

Rente [B] € 6.850

€ 22.723

2.4. Verweerder heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 als volgt vastgesteld:

aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning: € 14.560

Correctie (zie ook 2.3 hiervoor): € 6.850 +

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning: € 21.410

Met de aanslag is een bedrag van € 11.851 aan ingehouden loonheffing verrekend.”

3.2. Het Hof heeft in aanvulling op de hiervoor vermelde feiten nog de volgende feiten als zijnde niet dan wel onvoldoende weersproken, vastgesteld.

3.3. Belanghebbende heeft bij zijn brief van 13 februari 2010 een prijslijst van makelaars-platform ‘[C]’ overgelegd. In deze lijst staat het bouwnummer [a-straat 1] vermeld met een VON-prijs van € 266.500. Tevens is op deze lijst vermeld dat deze VON-prijs inclusief bouwrente tot 1 juli 2003 is.

3.4. Voorts heeft belanghebbende als bijlage van de brief van 13 februari2010 een koopovereenkomst woonhuis overgelegd. Daarin staat vermeld dat belanghebbende en zijn echtgenote en de vennootschap onder firma [D] te [Z] op 2 oktober 2003 zijn overeengekomen dat belanghebbende en zijn echtgenote een perceel bouwgrond kopen (bouwnummer [a-straat 1]).

3.5. Op 28 juli 2008 heeft belanghebbende een zogenoemd hoorgesprek gehad met de Belastingdienst. Belanghebbende heeft tijdens dat gesprek een kopie van een brief van zijn advocaat met dagtekening 22 februari 2007 overgelegd.

3.6. De aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 is bij de Belastingdienst op 30 juli 2005 ontvangen. Met dagtekening 21 oktober 2005 heeft de Inspecteur een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzeke-ringen opgelegd naar een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 7.571, inclusief

€ 531 aan heffingsrente.

3.7. Belanghebbende heeft met dagtekening 4 september 2006 (bijlage F verweerschrift bij de rechtbank) een brief geschreven aan de Inspecteur. In deze brief is voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“In een eerder schrijven gaf ik aan dat er ook meerwerk gedaan was op het huidig woonadres, dat is wel zo, maar niet in 2003, maar in 2004, dat meerwerk zit ook niet in deze aangifte. En is ook in de aangifte 2003 niet tot uitdrukking gebracht.”

3.8. In het bezwaarschrift, ingekomen op 11 mei 2007 (bijlage O verweerschrift bij de rechtbank), is voor zover hier van belang nog het volgende vermeld:

“Het bezwaar is gericht tegen de correctie van € 6850,-- door u wordt gesteld dat dit een lening betreft, nu dat is niet zo ik heb niet een lening als betaalde rente opgevoerd maar de bouwrente welke naast de reeds in rekening gebrachte bouwrente werd opgelegd. Volgens de makelaar is deze rente bouwrente welke is ontstaan na late aankoop terwijl de termijnen van bouwrente e.d. al waren vastgesteld en komen daar boven op. De makelaar heeft wel gezegd en dat is ook uit de aan u overlegde bescheiden van [B] op te maken niet € 6850 zoals door mij werd aangenomen maar enkel tientallen euro’s hoger.”

3.9. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 juli 2008 een brief aan belanghebbende geschreven, getiteld “Uitspraak bezwaarschrift inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003”. Daarin is voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“Op 28 juli 2008 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden. Hierin hebben wij het uitgebreid gehad over de fiscale kwalificatie van de door u opgevoerde kosten. Tevens heeft u gemotiveerd aangegeven dat u vond dat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. U bent nog steeds van mening dat er sprake is van aftrekbare (bouw)rente en dat u uw aangifte correct heeft ingevuld. Tevens heeft u nog een brief overlegd van uw advocaat gedateerd 22 februari 2007 waarin deze kwestie nogmaals wordt toegelicht.”

3.10. De griffier van de belastingkamer van het Hof heeft met dagtekening 7 september 2011 een brief aan belanghebbende geschreven. Daarin is voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“Geachte heer [X],

In uw brief van 24 september 2010 schrijft u op het tweede blad: ”ik nu weet waar die directeur nu werkt en die genegen is om met een schriftelijke verklaring te komen indien u dat wenst zodat ik de kwestie bouwrente kan bewijzen.”

Op het derde blad schrijft u: “Ik verzoek u om een dergelijke verklaring aan u te mogen overleggen om als bewijs te dienen in deze zaak.”

Het gerechtshof wijst u erop dat u niet vooraf toestemming hoeft te vragen voor het in geding brengen van deze (of andere) stukken. Wel wordt het op prijs gesteld indien u de stukken die u in het geding wilt brengen zo spoedig mogelijk aan het Hof toezendt. U kunt ze ook meenemen naar de zitting. De Inspecteur moet dan in de gelegenheid worden gesteld adequaat te kunnen reageren op deze stukken.”

3.11. Belanghebbende heeft met dagtekening 8 september 2011 een antwoordbrief aan de griffier van de belastingkamer geschreven. Dit in reactie op de hiervoor onder 3.10 vermelde brief. Daar is voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“Vandaag zojuist uw brief ontvangen met betrekking tot de voormalig directeur van [B]. Deze heeft mij destijds toegestaan nog voor de formele ondertekening van het voorlopig koopcontract al vast verplichtingen aan te gaan met de bouwer voor minder werk en met derden voor meerwerk aan de woning waarvoor wij onderhands tot koopovereenstemming waren gekomen. Daardoor ben ik van mening dat niet uitgegaan moet worden van de datum van oktober 2003 maar van de eerdere datum ten aanzien van de aftrekbare rente voor deze woning. Deze brief was ik van plan bij de zitting te overhandigen, aangezien ik hier van uw zijde niets meer over heb vernomen.”

3.12. De onder 3.11 aangekondigde verklaring is noch aan het Hof toegezonden noch tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 22 februari 2012 overgelegd.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of:

- de correctie van € 6.850 terecht is aangebracht;

- belanghebbende nog € 27 in aftrek kan brengen als aftrekbare bouwrente;

- belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek van buitengewone uitgaven; en

- de beschikking heffingsrente op het juiste bedrag is berekend.

4.2. Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling, in aanvulling op zijn eerder ingenomen standpunt, nog opgave gedaan van een bedrag aan buitengewone uitgaven welke tot een vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met een bedrag van

€ 4.283 moet leiden. De Inspecteur heeft zich daarover uitgelaten en primair zich op het standpunt gesteld dat deze opgave tardief is en subsidiair dat deze uitgaven door belanghebbende niet aannemelijk zijn gemaakt.

4.3. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.250 (€ 21.410 -/- € 6.850 -/- € 27 -/- € 4.283) en overeenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft betreffende het geschil het volgende overwogen. Daarbij is belanghebbende omschreven als eiser en de Inspecteur als verweerder:

”De aanslag

2.6. Eiser stelt dat het door hem in aftrek gebrachte bedrag van € 6.850 (zie 2.3 hiervoor) bouwrente betreft, die na het sluiten van de koopovereenkomst is opgekomen en derhalve in mindering op de inkomsten uit eigen woning komt. Ter zitting van 9 december 2009 heeft eiser gesteld dat het bedrag van deze bouwrente € 6.877 is. Zijn stelling, dat de bouwrente na het sluiten van de koopovereenkomst is opgekomen, heeft eiser op de zitting van 17 juni 2010 aangevoerd.

2.7. Verweerder betwist dat het door eiser vermelde bedrag van € 6.877 aftrekbaar is. Hij voert hiertoe het volgende aan. Eiser heeft van het in 2.2 vermelde bedrag van

€ 6.875,75 reeds € 3.134,43 in aftrek heeft gebracht. Dit bedrag is reeds in het in 2.3 vermelde bedrag van € 6.503 opgenomen. Het bedrag van € 3.741,32 (zie 2.2) ziet op de periode voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst van de woning aan de [a-straat].

2.8. Nu verweerder zulks betwist, ligt het op de weg van eiser om feiten aannemelijk te maken op grond waarvan hij, naast de door hem in aftrek gebrachte bedragen van € 9.370 en € 6.503 (zie 2.3), nog een bedrag van € 6.877 in aftrek kan brengen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de door hem overgelegde stukken en hetgeen hij ter zitting heeft verklaard niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, aan hem over de periode vanaf het sluiten van de koopovereenkomst van de woning aan de [a-straat] tot en met

31 december 2003 (nog) € 6.877 aan bouwrente in rekening is gebracht die op zijn inkomen in aftrek kan worden gebracht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan op 2 oktober 2003 (zie 2.1) een verplichting is aangegaan met betrekking tot de koop van de woning. Voorts hecht de rechtbank geloof aan de stelling van verweerder, dat terzake van de bouwrente reeds een bedrag van € 3.134,43 in aftrek is toegelaten. De rechtbank acht hierbij tevens van belang hetgeen [B] in haar brief van 13 oktober 2009 (de bijlage bij de brief van eiser van

19 november 2009) heeft verklaard:

“(…)Dit tekort had te maken met het feit dat de totale koopsom inclusief de bouwrente hoger was dan in eerste instantie opgevoerd was. Zodoende kwam u op dat moment een bedrag van € 6.876,75 tekort.”

Een optie tot koop van een woning kan, anders dan eiser meent, niet als een koopovereenkomst worden aangemerkt. Van andere kosten die bij het vaststellen van de aanslag nog in aanmerking kunnen komen op het inkomen is de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop kan het bedrag van € 6.877 niet in mindering worden gebracht op eisers inkomen uit werk en woning.

Heffingsrente

2.9. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de beschikking heffingsrente dient te worden verminderd conform het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362 (LJN BJ8524 op www.rechtspraak.nl, BNB 2009/295). In dit arrest heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.9 het volgende overwogen:

“a) dat de inspecteur bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van het beleid van de Belastingdienst in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen, en

b) dat het zorgvuldigheidsbeginsel zich in geval van overschrijding van deze termijn als regel ertegen verzet dat een inspecteur meer heffingsrente in rekening brengt dan de belastingplichtige verschuldigd zou zijn als er bij het einde van deze termijn een voorlopige aanslag in overeenstemming met de aangifte zou zijn opgelegd.

2.10. Voor zover verweerder niet binnen drie maanden na indiening van de aangifte door eiser een voorlopige aanslag heeft vastgesteld, oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht aannemelijk dat, indien verweerder binnen drie maanden na indiening van de aangifte door eiser een voorlopige aanslag in overeenstemming met de aangifte zou hebben vastgesteld, deze aanslag niet in een te betalen bedrag, en derhalve te betalen heffingsrente, zou resulteren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser aangifte heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uitwerk en woning van € 14.560 en dat met de aanslag een bedrag van € 11.851 aan ingehouden loonheffing zou worden verrekend (zie 2.4). Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden het bedrag aan heffingsrente te verminderen naar aanleiding van het hiervoor vermelde arrest. Nu eiser overigens geen grieven met betrekking tot de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd en ook overigens niet is gebleken dat het bedrag verkeerd is berekend, zal de rechtbank het beroep met betrekking tot de beschikking heffingsrente ongegrond verklaren.

2.11. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt die overwegingen tot de zijne en overweegt in aanvulling daarop nog als volgt.

Hoger bedrag aan renteaftrek

7.2. De bewijslast dat een hoger bedrag aan aftrekbare rente ter zake van de eigen woning in aanmerking moet worden genomen, rust op de schouders van belanghebbende. Met al hetgeen hij van zijn zijde aan schriftelijke gegevens en mondelinge toelichting ter staving daarvan heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag in aftrek kan worden toegelaten dan de Inspecteur en de rechtbank als juist hebben aanvaard. Ook hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, maakt zulks niet anders. Daarbij wijst het Hof nog op de vaststaande feiten zoals vermeld in de onderdelen 3.7 tot en met 3.12.

7.3. Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hij reeds vóór het ondertekenen van de koopovereenkomst op 3 oktober 2003 mondeling een koopovereenkomst is aangegaan. Hij heeft zijn stelling naar het oordeel van het Hof niet met feiten en/of omstandigheden onderbouwd en op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Ook hier verwijst het Hof naast hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen naar de onderdelen 3.7 tot en met 3.12.

7.4. Ook het gestelde bedrag van € 27 aan hogere renteaftrek heeft belanghebbende geenszins met feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt.

Buitengewone uitgaven

7.5. Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep een pleitnota uitgereikt. Daarin is een aantal posten vermeld die hij alsnog in aftrek wenst te brengen als buitengewone uitgaven. De Inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het alsnog inbrengen van deze posten als tardief ter zijde moet worden gesteld. Belanghebbende heeft desgevraagd geen verklaring gegeven waarom hij eerst thans deze gegevens in het geding heeft gebracht en deze als uitgaven heeft opgeworpen.

Het Hof is van oordeel dat, nu niet valt in te zien waarom belanghebbende deze uitgaven niet in een eerder stadium van de procedure heeft ingebracht en het beantwoorden ervan een volledig nieuw onderzoek vergt door het Hof en de Inspecteur, de vraag of de in de pleitnota vermelde uitgaven in aftrek kunnen worden gebracht als tardief buiten beschouwing moet blijven. Ook in zoverre wijst het Hof het hoger beroep af.

In rekening gebrachte heffingsrente

7.6. Voorts heeft belanghebbende zijn standpunt, dat een te hoog bedrag aan heffingsrente in rekening is gebracht, herhaald. Het Hof acht belanghebbende ook hier niet geslaagd in het van hem te verlangen bewijs. Daartoe wijst het Hof naar de vastgestelde feiten zoals hiervoor vermeld onder 3.6. De voorlopige aanslag is vastgesteld overeenkomstig de gedane aangifte en wel tot een negatief bedrag binnen een termijn van drie maanden. Dat bij het vaststellen van de definitieve aanslag een bedrag aan heffingsrente in rekening is gebracht is het rechtstreekse gevolg van de inkomenscorrectie. Deze correctie is, zoals hiervoor is overwogen, terecht aangebracht. Voorts geldt ook ten aanzien van dit geschilpunt dat het Hof zich aansluit bij hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft geoordeeld en maakt deze overweging ook in zoverre tot de zijne.

Tot slot

7.7. Het Hof heeft bij de bestudering van de stukken welke partijen in het geding hebben gebracht geen feiten en/of omstandigheden dan wel daarop te baseren overwegingen kunnen vinden welke aanleiding geven het belastbare inkomen uit werk en woning respectievelijk de aanslag tot een lager bedrag vast te stellen.

7.8. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door raadsheren mrs. B. van Walderveen, voorzitter,

J.J.J. Engel en H.A.J. Kroon, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema.

De beslissing is op 4 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.