Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-05-2012, BX2332, BK-11/00422
Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-05-2012, BX2332, BK-11/00422
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 22 mei 2012
- Datum publicatie
- 23 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2332
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:83, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- BK-11/00422
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft geen recht op uitbetaling van het volledige bedrag van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in art. 8.1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001. Verhoging heffingskorting kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de partner na aftrek van de voor hem of haar zelf geldende heffingskortingen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is. Geen strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Beroep op zorgvuldigheidsbeginsel faalt.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00422
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 22 mei 2012
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2011, AWB 11/929 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag in inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, hetgeen heeft geresulteerd in een te betalen bedrag aan belasting van € 566. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 75 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende gerepliceerd, waarna de Inspecteur heeft gedupliceerd.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 april 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2007 gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenoot). In 2007 heeft zij geen belastbare inkomsten genoten.
3.2. Met dagtekening 15 januari 2007 is aan belanghebbende, zonder dat zij daartoe een verzoek heeft ingediend, een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 verleend van € 2.035. De teruggaaf is gebaseerd op gegevens van de voorafgaande belastingjaren.
3.3. Met dagtekening 22 april 2009 is aan de echtgenoot een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 10.469. Op grond van die aanslag is de echtgenoot een bedrag van € 1.479 verschuldigd aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Tegen deze aanslag zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze onherroepelijk vaststaat.
3.4. Bij brief van 8 oktober 2010 is belanghebbende uitgenodigd om voor 8 november 2010 aangifte te doen over het jaar 2007. In de brief staat, voor zover hier van belang, vermeld: “Uit de gegevens die nu bij ons bekend zijn, blijkt dat u waarschijnlijk teveel heffingskortingen hebt gekregen.” Belanghebbende heeft niet gereageerd op de brief en heeft voor het onderhavige jaar geen aangifte gedaan.
3.5. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur met dagtekening 17 december 2010 aan belanghebbende ambtshalve een aanslag opgelegd van € 566, vermeerderd met € 75 heffingsrente.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op uitbetaling van het volledige bedrag van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op het volledige bedrag van de aan haar toegekende gecombineerde heffingskorting ten bedrage van € 2.035. Zij voert daartoe aan dat de op het aanslagbiljet van haar echtgenoot vermelde belastingschuld van € 1.479 onjuist is, omdat haar echtgenoot € 4.862 aan loonheffing heeft betaald. Voorts stelt belanghebbende dat de heffingsrentebeschikking dient te worden vernietigd dan wel te worden gematigd, omdat sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur.
4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
4.4. Voor overige de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof voorts naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar, van de aanslag en van de beschikking heffingsrente.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen:
“3.4 Artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) bepaalt dat de verschuldigde inkomstenbelasting wordt verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Ingevolge artikel 8.8 van de Wet bedraagt het bedrag van de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing, dat wil zeggen de over het belastbare inkomen berekende inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Indien door deze bepaling het bedrag aan heffingskorting waarvoor een belastingplichtige op grond van zijn of haar persoonlijke omstandigheden in aanmerking zou kunnen komen, wordt beperkt en de belastingplichtige heeft gedurende meer dan zes maanden dezelfde (meerverdienende) partner, dan wordt de heffingskorting ingevolge artikel 8.9 van de Wet verhoogd tot maximaal het bedrag van de voor die belastingplichtige geldende heffingskortingen zoals in dat artikel genoemd. Deze verhoging bedraagt echter nooit meer dan het bedrag dat de partner na aftrek van de voor hem of haar zelf geldende heffingskortingen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is.
3.5 Niet in geschil is dat [belanghebbende] voor het jaar 2007 geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is verschuldigd en dat haar echtgenoot voor het jaar 2007, na toepassing van de voor hem geldende heffingskorting, een bedrag van € 1.479 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is verschuldigd. Gezien het bepaald in artikel 8.9 van de Wet heeft [belanghebbende] voor het jaar 2007 dus slechts recht op teruggaaf wegens de gecombineerde heffingskorting van € 1.479. Bij de voorlopige teruggaaf heeft [belanghebbende] € 2.035 aan gecombineerde heffingskorting ontvangen, dat is € 556 meer dan waar zij recht had. Hieruit volgt dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de aanslag terecht dit teveel uitbetaalde bedrag heeft teruggevorderd. Gesteld noch gebleken is dat de hierover berekende heffingsrente ten onrechte of op een verkeerd bedrag is berekend.
3.6 [Belanghebbende] heeft gesteld, zonder die stelling nader te onderbouwen, dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de aanslag de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] de aanslag overeenkomstig de wettelijke bepalingen heeft vastgesteld en opgelegd. Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is dus niet aannemelijk.
3.7 [Belanghebbende] heeft een beroep gedaan op toepassing van de hardheidsclausule. Hierover overweegt de rechtbank het volgende. In artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsclausule gegeven aan de Minister van Financiën. Noch [de Inspecteur], noch de belastingrechter is daartoe bevoegd.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of belanghebbende recht heeft op uitbetaling van het volledige bedrag van de gecombineerde heffingskorting op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt die beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. In aanvulling daarop wordt nog het volgende overwogen.
7.2. De aan de echtgenoot met dagtekening 22 april 2009 opgelegde definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 staat onherroepelijk vast. Voor de bepaling van de hoogte van de in geschil zijnde gecombineerde heffingskorting dient derhalve deze aanslag tot uitgangspunt te worden genomen. Daarbij geldt dat het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing in een geval als het onderhavige dient te worden berekend over het belastbare inkomen uit werk en woning en derhalve niet, zoals belanghebbende stelt, over het inkomen uit werk en woning zonder toepassing van aftrekposten.
7.3. Blijkens de hiervoor vermelde aanslag bedraagt de door de echtgenoot over het belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, na toepassing van de voor hem geldende heffingskorting, € 1.479. Dit bedrag is gelijk aan het saldo van de ingehouden loonheffing van € 4.709 minus het totaal van eerdere aan hem verleende voorlopige teruggaven van € 3.230. Gelet op het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 (tekst 2007) heeft belanghebbende voor het onderhavige jaar derhalve recht op uitbetaling van een heffingskorting van niet meer dan € 1.479. Aangezien belanghebbende voor dit jaar reeds een voorlopige teruggaaf heffingskorting heeft ontvangen van € 2.035, moet worden geconcludeerd dat de Inspecteur terecht een bedrag van € 556 van haar heeft teruggevorderd.
7.4. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur en détournement de pouvoir, het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtzekerheidsbeginsel dan wel een van de overige beginselen van behoorlijk bestuur door de aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf deels bij aanslag terug te nemen. De klacht faalt, omdat, zoals uit het vorenoverwogene volgt, de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en omdat door belanghebbende geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die nopen tot het oordeel dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
7.5. Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur in strijd met het ne bis in idem beginsel heeft gehandeld door aan belanghebbende een aanslag op te leggen met toekenning van het volledige bedrag aan heffingskorting en deze, zonder dat sprake is van een nieuw feit, vervolgens bij ambtshalve aanslag deels terug te nemen. Het Hof kan belanghebbende daarin evenmin volgen, reeds omdat het belastingrecht, met uitzondering van het zich in het onderhavige geval niet van toepassing zijnde fiscale boeterecht, een dergelijk beginsel niet kent.
7.6. Belanghebbende stelt tot slot dat de heffingsrentebeschikking dient te worden vernietigd dan wel gematigd, omdat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, doordat de Inspecteur te lang heeft gewacht met het opleggen van de onderhavige aanslag. De klacht faalt. Niet in geschil is dat de aanslag binnen de wettelijke termijn van drie jaren is opgelegd en dat de heffingsrente overeenkomstig de wettelijke regels is berekend. Voor zover belanghebbende heeft beoogd een beroep te doen op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, BNB 2009/295, kan haar dat evenmin baten, omdat zij geen aangifte heeft gedaan en bij gebreke daarvan niet gesteld kan worden dat binnen drie maanden een (voorlopige) aanslag opgelegd had moet worden.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 22 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.