Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-03-2012, BX2973, BK-11/00330
Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-03-2012, BX2973, BK-11/00330
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 27 maart 2012
- Datum publicatie
- 30 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2973
- Zaaknummer
- BK-11/00330
Inhoudsindicatie
Recht van successie. Waardering vordering uit hoofde van geldlening. Waarde aandelenportefeuille en verliescompensatie.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00330
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 27 maart 2012
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 april 2011, nummer AWB 11/499 SUCCR, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 23 juni 2009 een aanslag in het recht van successie opgelegd, berekend naar een verkrijging in het jaar 2008 ten bedrage van € 558.431 (1/2 van € 1.116.862).
1.2. De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank Haarlem ingesteld. Rechtbank Haarlem heeft zich bij uitspraak van 14 januari 2011, nummer AWB 09/5330, onbevoegd verklaard en het beroepschrift doorgezonden naar rechtbank ’s-Gravenhage. Deze rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft bij brief, bij het Hof ingekomen op 27 januari 2012, een nader stuk ingediend, waarvan een kopie aan de Inspecteur is gezonden.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 februari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Op [dag en maand] 2008 is mevrouw [A] (hierna: erflaatster) overleden. Op het tijdstip van overlijden was zij weduwe.
3.2. Erflaatster heeft bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt. In een testament heeft zij haar twee zonen, te weten [B] en belanghebbende, tot haar enige erfgenamen benoemd.
3.3. De twee erfgenamen hebben in 2009 gezamenlijk aangifte van het recht van successie gedaan van de nalatenschap van erflater. In de aangifte is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
”De nalatenschap was op de sterfdag samengesteld als volgt:
BEZITTINGEN
(…)
3. banktegoeden: (…)
4. effecten: (…)
Op depot bij [bank] nummer [xxxxxxxxx],
Conform aangehechte specificatie € 1.140.186.00
5. vorderingen:
Wegens aan erfgenaam [X] ter leen verstrekte gelden € 313.974,00
3.4. De waarde van de effecten die tot de nalatenschap behoren, bedroeg volgens de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de verkrijging € 1.140.186.
3.5. Belanghebbende heeft ten aanzien van de vordering van € 313.974 een ongedateerde verklaring overgelegd, waarin het volgende is vermeld:
“Omdat haar zoon [belanghebbende] op 1 januari 1999 met een eigen bedrijf is begonnen ben ik bereid hem geld te lenen voor deze onderneming.
[belanghebbende] [A]
[handtekening] [handtekening]”
3.6. Belanghebbende heeft het volledige bedrag van € 313.974 doorgeleend aan [C] B.V. (hierna: de vennootschap), van welke vennootschap hij 50 percent van de aandelen hield. Bij notariële akte van 19 december 2007 heeft belanghebbende (middellijk) de resterende 50 percent van de aandelen in de vennootschap verworven voor een bedrag van € 14.033,94.
3.7. Belanghebbende heeft in 2008 tezamen en gelijkelijk met zijn echtgenote een woonhuis in eigendom, waarvan de voor dat jaar geldende WOZ-waarde € 348.900 bedraagt. De op deze woning rustende hypothecaire schuld bedraagt in het onderhavige jaar € 204.000.
3.8. De Inspecteur heeft de omvang van de boedel vastgesteld op € 1.116.862. Bij ieder van de erfgenamen is bij aanslag een verkrijging in aanmerking genomen van € 558.431.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag naar een juist bedrag is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend, en de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
(i) of en tot welk bedrag de geldlening moet worden afgewaardeerd;
(ii) de waarde van de aandelenportefeuille;
(iii) of het te dezen verschuldigde successierecht kan worden verrekend met het voor de inkomstenbelasting vastgestelde verlies.
Niet meer in geschil is dat het door erflaatster aan belanghebbende verstrekte bedrag van in totaal € 313.974 moet worden gekwalificeerd als geldlening.
4.2. Belanghebbende heeft aangevoerd dat:
(i) de vordering op zijn besloten vennootschap uit hoofde van de aan de vennootschap verstrekte geldlening moet worden afgewaardeerd tot ten hoogste een bedrag van € 28.067,88, zijnde de waarde van de aandelen van de vennootschap, waaraan hij het van erflaatster geleende bedrag heeft uitgeleend, op het moment dat hij de aandelen in deze vennootschap van zijn mede-aandeelhouder overnam;
(ii) op het moment dat hij daadwerkelijk over de aandelenportefeuille kon beschikken deze een veel lagere waarde had dan de waarde ten tijde van het overlijden van erflaatster;
(iii) het verschuldigde successierecht moet worden verrekend met de nog te compenseren verliezen in de inkomstenbelasting.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag naar nihil.
5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen.
“Moment van verkrijging
6. Bij de beoordeling van dit geschil moet het volgende voorop worden gesteld. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Successiewet (hierna: de Wet) wordt successierecht geheven van de waarde van al hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen. Een verkrijging krachtens erfrecht vindt plaats ten tijde van het overlijden, dat in dit geval plaatsvond op [dag en maand] 2008. [Belanghebbendes] betoog dat moet worden uitgegaan van een ander moment van verkrijging, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Met betrekking tot [belanghebbendes] grief dat de wetgever rekening had moeten houden [met; Hof] de waardeontwikkeling tussen de datum van overlijden en de werkelijke verkrijging overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan om de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen. Hierop bestaat slechts een uitzondering voor zover het gaat om een toetsing van de wet aan een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat de wettelijke regeling met laatstbedoelde bepalingen in strijd zou zijn, is evenwel gesteld noch gebleken. Mitsdien faalt [belanghebbendes] grief en is in zoverre het gelijk aan [de Inspecteur].
Aandelenpakket
7. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet moeten de effecten in aanmerking worden genomen naar de waarde in het economische verkeer. Artikel 21, derde lid, van de Wet schrijft voor dat de waarde in het economische verkeer van effecten welke voorkomen in de prijscourant, aangewezen krachtens artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de dag van de verkrijging. Deze waarderingsmethode is dwingend voorgeschreven en staat daarom niet toe rekening te houden met na het overlijden opgetreden waardedalingen. Ook in zoverre is het gelijk aan [de Inspecteur].
Lening/Schenking
8.1 [Belanghebbende] heeft gesteld dat hij vanaf 1999 tot en met 2008 een geldsom van € 313.974 van zijn moeder heeft geleend. Van deze geldsom heeft [belanghebbende] volgens zijn verklaring deels zijn hypotheek betaald en deels gebruikt om zijn bedrijf op te starten. Hij heeft deze lening niet afgelost en heeft daarover ook geen rente betaald. [Belanghebbende] heeft een ongedateerde verklaring overlegd, waarin het volgende is vermeld:
"Omdat [belanghebbende] op I januari 1999 met een eigenbedrijf is begonnen ben ik bereid hem geld te lenen voor deze onderneming.
[belanghebbende] [A]
[handtekening] [handtekening]"
Volgens [belanghebbende] volgt uit deze leenovereenkomst dat er sprake is van een schenking omdat hij nimmer heeft afgelost of rente heeft betaald.
8.2 [De Inspecteur] heeft het standpunt ingenomen dat de vordering terecht voor de nominale waarde in de heffing is betrokken, omdat er sprake is van een renteloze lening die direct opeisbaar is. Volgens [de Inspecteur] hebben [belanghebbende] en erflaatster zelf geen bepalingen opgesteld inzake de opeisbaarheid, aflossing en verschuldigde rente.
8.3 [Belanghebbende] dient aannemelijk te maken dat de lening, die hij met erflaatster heeft gesloten, als schenking moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende], gelet op de inhoud van de door hem overgelegde verklaring en hetgeen hij overigens naar voren heeft gebracht, hierin niet geslaagd. Uit de door [belanghebbende] overgelegde ongedateerde verklaring volgt de bereidheid van erflaatster om een lening te verstrekken. Het feit dat omtrent aflossing en rentevergoeding niets was bepaald, maakt nog niet dat geen sprake zou zijn van een lening en de geldverstrekking zou moeten worden aangemerkt als een schenking. Gegeven de onder 8.1 vermelde schriftelijke verklaring en het feit dat voor het overige door [belanghebbende] geen bewijs is geleverd van zijn stelling dat sprake is van een schenking, moet het er voor worden gehouden dat sprake is van een door erflaatster verstrekte lening.
Verliesverrekening
9. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat het successierecht zou moeten kunnen worden verrekend met het voor de inkomstenbelasting vastgestelde verlies. Er vanuit gaande dat [belanghebbende] hiermee kennelijk doelt op verrekening van een verlies uit werk en woning voor de inkomstenbelasting met de grondslag voor het successierecht, dan luidt het oordeel dat een dergelijke verliesverrekening niet mogelijk is nu door de wet daarin niet is voorzien.
Slotsom
10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond [bedoeld is: ongegrond; Hof] verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
Waardering vordering uit hoofde van geldlening
7.1. Partijen hebben met betrekking tot de geldverstrekking in hoger beroep gezamenlijk het standpunt ingenomen dat deze niet dient te worden aangemerkt als schenking, maar als lening. Aangezien dit standpunt geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, zal het Hof daarvan uitgaan.
7.2. Door de verkrijging uit de nalatenschap door belanghebbende van zijn aandeel in de vordering die zijn moeder op hem had, heeft hij voor dat deel een vordering op zichzelf verkregen, waardoor die vordering en de schuld aan zijn moeder voor dat deel door vermenging van rechtswege tenietgaat. Voor een afwaardering van de vordering voor dat deel is reeds hierom geen aanleiding.
7.3. Voor het andere deel van de vordering heeft het volgende te gelden. Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk en onweersproken het standpunt ingenomen dat de waarde van de aandelen in de vennootschap ten tijde van de verkrijging gelijk is aan de waarde ten tijde van de overname van het 50 percent belang van de toenmalige mede-aandeelhouder op 19 december 2007. Aldus stelt belanghebbende dat de waarde van de aandelen in de vennootschap ten tijde van de verkrijging € 28.067,88 bedroeg. Voorts blijkt dat de schuld van de vennootschap uit hoofde van de geldlening aan belanghebbende voor de nominale waarde op de balans staat. De Inspecteur bestrijdt ook dit standpunt niet. Uit vorenstaande volgt dat de vennootschap ten tijde van de verkrijging, activa hield welke in waarde minimaal gelijk zijn aan het eigen vermogen groot € 28.067,88 vermeerderd met de schuld aan belanghebbende groot € 313. 974, in totaal dus groot € 342.041,88. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat de vordering van belanghebbende op de vennootschap ten tijde van de verkrijging volwaardig was en op deze grond bestaat geen aanleiding voor de door belanghebbende voorgestane afwaardering.
7.4. Voorts heeft belanghebbende, naar zijn stelling, door het overlijden van erflaatster, naast de in het geding zijnde waarde van de lening, een bedrag verkregen van circa € 245.000 (€ 558.431 minus € 313.974), hetgeen lager is dan het door hem verschuldigde bedrag € 313.974, van doch deze stelling, wat er van zij van de juistheid daarvan, kan hem evenmin baten. Immers, bij dat bedrag dient te worden opgeteld de overwaarde van het woonhuis van belanghebbende en zijn echtgenote, en de waarde van zijn aandelenpakket in de vennootschap. Aangezien gesteld noch gebleken is dat een andere verdeling geldt, gaat het Hof ervan uit dat vijftig percent van de overwaarde van het woonhuis (€ 348.900 minus € 204.000), derhalve een bedrag van circa € 72.500, aan belanghebbende moet worden toebedeeld terwijl zijn aandelenpakket een waarde heeft van € 28.000. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende solvabel was en voor de afwaardering van de lening geen plaats is.
Waarde aandelenportefeuille en verliescompensatie
7.5. De rechtbank heeft ten aanzien van de waarde van de aandelenportefeuille en de verliescompensatie op goede gronden juiste beslissingen gegeven. Het Hof maakt deze beslissingen en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne.
7.6. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 27 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.