Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-03-2012, BX2986, BK-11/00092

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-03-2012, BX2986, BK-11/00092

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 maart 2012
Datum publicatie
30 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2986
Zaaknummer
BK-11/00092

Inhoudsindicatie

Recht van successie. Aangezien in het onderhavige geval het incidenteel hoger beroep tegelijk is ingesteld met de indiening van het verweerschrift kan niet worden geoordeeld dat de inspecteur niet-ontvankelijk is in zijn incidenteel hoger beroep. Aangezien belanghebbende zelf zijn bezwaarschrift heeft opgesteld is er geen sprake van door een derde verleende rechtsbijstand in de zin van het Bpb. De rechtbank heeft met voldoende redengeving geoordeeld dat het ingediende uitstelverzoek niet als voldoende zwaarwegend om tot uitstel van de zitting te leiden kon worden beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00092

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 27 maart 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], [land], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2011, nr. AWB 10/1637 SUCCR betreffende na te noemen aanslag.

Aanslag, bezwaar en loop van het geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 4 augustus 2009 een aanslag in het recht van successie opgelegd berekend naar een verkrijging van € 833.880.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een verkrijging van € 641.435.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 162,92 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord. Belanghebbende heeft vervolgens in het principaal hoger beroep een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft geantwoord met een conclusie van dupliek. De Inspecteur heeft in het incidenteel ingestelde hoger beroep een conclusie van repliek ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 14 februari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. Op [dag en maand] 2006 is [A] (hierna: erflater) overleden, achterlatende zijn echtgenote en zijn vier kinderen, die allen tot erfgenaam benoemd zijn. Erflater heeft bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. Dit testament bevat een ouderlijke boedelverdeling overeenkomstig artikel 4:1167 BW (oud) waarbij de langstlevende echtgenote voor een percent tot erfgenaam benoemd is en zijn vier kinderen gezamenlijk voor 99 percent. De nalatenschap is overeenkomstig dit testament verdeeld.

3.2. Een van de kinderen van erflater, die van beroep belastingadviseur is, is benoemd tot executeur-testamentair van de nalatenschap (hierna: de executeur). Hij voerde zijn praktijk aanvankelijk uit in Nederland, doch is thans in [land] als belastingadviseur werkzaam.

3.3. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aangiftebiljet inzake het recht van successie uitgereikt (hierna: het aangiftebiljet). Het aangiftebiljet vermeldt als uiterste inleverdatum 1 augustus 2007.

3.4. In februari 2008 hebben de erven een eerste en in mei 2008 een tweede aanmaning voor de indiening van de aangifte successierecht ontvangen.

3.5. Het aangiftebiljet is namens de erfgenamen door de executeur ondertekend en is op 4 juni 2008 bij de Inspecteur binnengekomen. Tot de huwelijksgemeenschap behoorde onder meer het door erflater en zijn echtgenote bewoonde woonhuis te [Q] (hierna: de eigen woning). De executeur heeft aangifte van het recht van successie gedaan naar een zuiver saldo van de nalatenschap van ((voor ieder van de kinderen € 719.947) + € 29.069 (voor de langstlevende)=) € 2.906.817. In deze aangifte is de eigen woning opgenomen voor € 783.500. De Inspecteur heeft deze waarde gecorrigeerd tot € 860.000, welke correctie in hoger beroep niet meer in geschil is.

3.6. Bij brief van 12 juni 2008 heeft de Inspecteur verzocht een kopie van het testament van erflater aan hem te doen toekomen. Bij brief van 15 januari 2009 heeft de Inspecteur dat verzoek herhaald.

3.7. Bij brief van 26 maart 2009 heeft de Inspecteur wederom gevraagd om een afschrift van het testament. Voorts heeft hij gevraagd hoe de aangegeven waarde van de woning was bepaald, alsmede een kopie van de rekeningafschriften op overlijdensdatum van een aantal specifiek aangeduide (bank)rekeningen. Op 9 april 2009 heeft hij zijn verzoek herhaald.

3.8. De executeur heeft bij brief met dagtekening 14 april 2009 verklaard hoe het bedrag van de waarde van de woning was berekend. Voorts heeft hij medegedeeld dat het hem niet duidelijk was waarom (nogmaals) werd gevraagd om een afschrift van het testament. Ten slotte heeft hij medegedeeld dat in de aangifte de juiste bedragen staan vermeld van de banksaldi per overlijdensdatum.

3.9. De Inspecteur heeft bij brief van 21 april 2009 de executeur wederom verzocht de gevraagde informatie te verstrekken en heeft erop gewezen dat hij daartoe verplicht is onder verwijzing naar relevante regelgeving. Voor het indienen van die informatie is uitstel verleend tot 29 mei 2009.

3.10. Op 8 juli 2009 heeft de Inspecteur, omdat geen reactie van de executeur was ontvangen, de aanslag vastgesteld. Hij heeft daarbij rekening gehouden met een hogere waarde van de huwelijksgemeenschap, bestaande uit een hogere waarde van de woning ad € 76.500 en voorts, omdat zulks bleek uit hem ter beschikking staande renseignementen, een hogere waarde van de (bank)rekeningen ten bedrage van € 848.300, in totaal derhalve € 924.800. Gelet op de testamentaire bepalingen heeft de Inspecteur het bedrag ad € 719.437 dat volgens de aangifte aan belanghebbende toekomt met (50 percent x 99 percent x 0,25=) 12,375 percent van € 924.800, of te wel € 114.444, verhoogd tot € 833.880.

3.11. De executeur heeft bij brief van 4 augustus 2009 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Voorts heeft hij erop gewezen dat geen rekening is gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1989, op grond waarvan het erfdeel van belanghebbende niet dient te worden vastgesteld op het in de aangifte vermelde bedrag van € 719.437, doch op 88 percent daarvan, zijnde € 633.105. De executeur verzocht voorts, omdat zijns inziens willens en wetens een onjuiste aanslag is opgelegd, om een kostenvergoeding op basis van de werkelijke kosten van het bezwaarschrift.

3.12. Bij brief van 10 september 2009 heeft de executeur een klacht bij de Belastingdienst ingediend.

3.13. In overleg met executeur is op 24 augustus 2010 door de rechtbank telefonisch de zittingsdatum vastgesteld op 14 december 2010. Deze datum heeft de rechtbank bij brief van 7 september 2010 aan gemachtigde bevestigd. Het door de executeur bij brief van 17 november 2010 ingediende verzoek om uitstel van de zitting van 14 december 2010 heeft de rechtbank afgewezen. De executeur heeft bij brief van 24 november 2010 zijn verzoek om uitstel nader gemotiveerd. Deze brief heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om alsnog uitstel te verlenen.

Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen

4.1. In geschil is of:

- belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vergoeding van de kosten van het bezwaar en zo ja, of er bijzondere omstandigheden zijn die ertoe nopen de Inspecteur te veroordelen in de werkelijke kosten van de bezwaarfase, bestaande uit de door de executeur verrichte werkzaamheden ten bedrage van € 6.188;

- aan de Inspecteur op grond van een door belanghebbende voorgestane a contrario toepassing van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een boete van € 44.262 moet worden opgelegd, met welk boetebedrag de aanslag moet worden verminderd;

- de rechtbank ten onrechte het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling niet heeft ingewilligd.

4.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 597.173 (€ 641.435 -/- € 44.262) en tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van het volledige bedrag aan gemaakte proceskosten ten bedrage van € 6.188. Tevens concludeert hij tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.

4.4. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. In incidenteel hoger beroep concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling.

Overwegingen van de rechtbank

5. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank het volgende overwogen:

Onderzoek ter zitting

II.1. De rechtbank heeft het door gemachtigde van [belanghebbende] bij brief van 17 november 2010 ingediende verzoek om uitstel van de zitting van 14 december 2010 afgewezen, aangezien in overleg met gemachtigde op 24 augustus 2010 telefonisch de zittingsdatum is vastgesteld. Deze datum heeft de rechtbank bij brief van 7 september 2010 aan gemachtigde bevestigd. Gemachtigde van [belanghebbende] heeft bij brief van 24 november 2010 zijn verzoek om uitstel nader gemotiveerd. Deze brief heeft de rechtbank geen reden gegeven om alsnog uitstel te verlenen. In haar afweging om het uitstel niet te verlenen heeft de rechtbank de door gemachtigde aangedragen redenen voor uitstel, te weten een bezoek om zakelijke redenen aan het Verre Oosten, het niet kunnen voorzien van deze afspraak ten tijde van het overeenkomen van de zittingsdatum op 24 augustus 2010 en het niet in de gelegenheid zijn om een vervanger naar de zitting te sturen, afgewogen tegen het belang om de zitting doorgang te laten vinden. Hierbij heeft de rechtbank geconcludeerd dat, gelet op de in overleg met gemachtigde vastgestelde zittingsdatum, gemachtigde onvoldoende heeft gesteld waarom deze belangenafweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen. Hierbij heeft meegewogen dat uit de gedingstukken blijkt dat gemachtigde van [belanghebbende] vele malen uitstel heeft gevraagd voor respectievelijk het doen van aangifte en het verstrekken van inlichtingen in de fase van aanslagoplegging en in de bezwaarfase en dat [de Inspecteur] gemachtigde na het verlenen van uitstel veelvuldig heeft moeten aanmanen om hem te bewegen aan zijn verplichtingen te voldoen.

Waarde woning

(…)

Boete

II.4. Het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] bestraft dient te worden met een boete van € 44.262 wegens het opzettelijk opleggen van een onjuiste aanslag door het a-contrario toepassen van artikel 67e van de Awr, kan de rechtbank - wat daar ook van zij - niet volgen reeds omdat dit standpunt geen steun vindt in het recht. De rechtbank overweegt hierbij ten overvloede dat het opleggen van een vergrijpboete, anders dan [belanghebbende] bepleit, nimmer ten goede zou kunnen komen aan [belanghebbende].

Kosten bezwaarfase

II.5. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] in de uitspraak op bezwaar van 9 februari 2010 geen beslissing heeft genomen omtrent het toekennen van een kostenvergoeding voor de gemaakte kosten in de bezwaarfase, volgt de rechtbank niet. In de brief van 13 oktober 2009 van [de Inspecteur] is een concept-uitspraak op bezwaar opgenomen waarin [de Inspecteur] ook zijn standpunt ten aanzien van een proceskostenvergoeding kenbaar maakt. Deze brief maakt blijkens de tekst van de uitspraak op bezwaar onderdeel daarvan uit.

II.6. Bij uitspaak op bezwaar van 9 februari 2010 is [de Inspecteur] deels tegemoet gekomen aan de bezwaren van [belanghebbende]. Nu het bezwaarschrift gegrond is verklaard, komt [belanghebbende], zoals [de Inspecteur] ter zitting heeft bevestigd, in beginsel in aanmerking voor een proceskostenvergoeding

II.7. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiser niet in aanmerking komt voor een kostenvergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden in de bezwaarfase. Aangezien eiser zelf zijn bezwaarschrift heeft opgesteld is er naar de mening van verweerder geen sprake van door een derde verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 08/02569, LJN BJ7928 is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt van verweerder juist is. De gestelde kostenvergoeding wegens gederfde kantoorkosten van € 5.200 kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin aangemerkt worden als verletkosten in de zin van artikel 1, onderdeel d van het Besluit omdat verletkosten in de bezwaarfase alleen kunnen worden toegekend wegens tijdverzuim voor bijvoorbeeld het bijwonen van een (hoor)zitting en de heen- en terugreis daar naar toe. Tijdverzuim voor het opstellen van een bezwaarschrift en het verschaffen van inlichtingen kan niet leiden tot te vergoeden verletkosten. De rechtbank concludeert dat kosten wegens gederfde kantooruren niet zijn aan te merken als kosten in de zin van artikel 1 van het Besluit en dat verweerder terecht aan eiser geen kostenvergoeding heeft toegekend.

Slotsom

II.8. De overige door eiser aangevoerde gronden van procedurele aard kunnen niet leiden tot andere conclusies. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

II.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

II.10. Nu het beroep ongegrond is verklaard, kan het door eiser gestelde verzoek tot vergoeding van kosten wegens gederfde kantooruren evenmin leiden tot een schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Awb.

Overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep

In het incidenteel hoger beroep

6.1. Het Hof zal eerst het incidenteel ingestelde hoger beroep van de Inspecteur behandelen omdat daarin de meest vergaande stelling ten aanzien van de kostenvergoeding wordt betrokken, te weten dat geen proceskostenvergoeding dient te worden toegekend.

6.2. Op grond van artikel 27m, lid 1, van de AWR kan de andere partij bij haar verweerschrift incidenteel hoger beroep instellen. Aangezien in het onderhavige geval het incidenteel hoger beroep tegelijk is ingesteld met de indiening van het verweerschrift kan, anders dan belanghebbende betoogt, niet worden geoordeeld dat de Inspecteur niet-ontvankelijk is in zijn incidenteel hoger beroep. De geschilpunten die in het incidenteel hoger beroep worden opgeworpen, zijn zodanig omschreven dat belanghebbende in voldoende mate in staat is zich daartegen te verweren.

6.3. De rechtbank heeft ten aanzien van de kostenvergoeding voor de door belanghebbende in bezwaarfase zelf verrichte werkzaamheden op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Het vorenstaande houdt tevens in dat de overige stellingen van belanghebbende betreffende de proceskostenvergoeding geen bespreking behoeven.

Boete Inspecteur

6.4. Een gedraging van een persoon kan alleen strafbaar zijn als er op het moment van plegen van het feit een wettelijke strafbepaling bestond (nulla poena sine lege). Anders dan belanghebbende betoogt kan met een a-contrario uitleg van artikel 67e Awr niet een zodanige strafbepaling worden gecreëerd.

Niet verlenen uitstel zitting rechtbank

6.5. De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (HR 20 december 1989, nr. 26194, BNB 1990/57, HR 31 januari 2001, nr. 35914, LJN AA9724, BNB 2001/132 en HR 4 mei 2007, nr. 41429, LJN BA4301, BNB 2007/203).

6.6. In haar oordeel om het uitstel niet te verlenen heeft de rechtbank de door de executeur aangedragen redenen voor uitstel, te weten een bezoek om zakelijke redenen aan het Verre Oosten, het niet kunnen voorzien van deze afspraak ten tijde van het overeenkomen van de zittingsdatum op 24 augustus 2010 en het niet in de gelegenheid zijn om een vervanger naar de zitting te sturen, afgewogen tegen het belang om de zitting doorgang te laten vinden. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de in overleg met gemachtigde vastgestelde zittingsdatum, gemachtigde onvoldoende heeft gesteld waarom deze belangenafweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen. Hierbij heeft zij meegewogen dat uit de gedingstukken blijkt dat de executeur vele malen uitstel heeft gevraagd voor respectievelijk het doen van aangifte en het verstrekken van inlichtingen in de fase van aanslagoplegging en in de bezwaarfase en dat de Inspecteur de executeur na het verlenen van uitstel veelvuldig heeft moeten aanmanen om hem te bewegen aan zijn verplichtingen te voldoen.

6.7. De rechtbank heeft met voldoende redengeving geoordeeld dat het ingediende uitstelverzoek niet als voldoende zwaarwegend om tot uitstel van de zitting te leiden kon worden beschouwd. Het Hof maakt de door de rechtbank dienaangaande gebezigde overwegingen tot de zijne. Dat de rechtbank de executeur heeft geweigerd een pleitnota of een tiendagenstuk in te dienen, blijkt niet uit de stukken van het geding, in zoverre faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor zover het betoog van de executeur ertoe strekt dat de rechtbank hem ambtshalve in de gelegenheid had moeten stellen zodanig stuk in te dienen dan wel hem in de gelegenheid had moeten stellen te reageren op de pleitnota van de Inspecteur, faalt dat betoog eveneens, omdat geen rechtsregel de rechtbank daartoe verplicht.

Slotsom

6.8. De slotsom is dat het principaal noch het incidenteel hoger beroep doel treft. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 27 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.