Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-06-2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:2335 BX5813, BK-08/00493 tot en met BK-08/00500

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-06-2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:2335 BX5813, BK-08/00493 tot en met BK-08/00500

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 juni 2012
Datum publicatie
27 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX5813
Zaaknummer
BK-08/00493 tot en met BK-08/00500

Inhoudsindicatie

Vermogensbelasting. KB-Lux. De wetgever heeft aan het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet het gevolg verbonden dat het bezwaar geacht moet worden gegrond te zijn maar heeft toegang tot de belastingrechter verleend. De inspecteur heeft met betrekking tot het verloop van de bezwaarprocedure, met name met betrekking tot de hoorprocedure, niet onzorgvuldig gehandeld. Belanghebbende heeft erkend dat hij samen met zijn echtgenote een rekening heeft bij KB-Lux en dat hij in zijn aangiften IB en VB geen inkomens- en vermogensbestanddelen van deze rekening heeft opgenomen. Belanghebbende heeft verklaard dat de inspecteur de gegevens van belanghebbende aan de onderhavige (navorderings)aanslagen ten grondslag heeft gelegd en dat de aanslagen tot de juiste bedragen zijn berekend. De navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 t/m 1996 zijn opgelegd met gebruikmaking van de termijn van twaalf jaar voor navordering als bedoel in artikel 16, lid 4, Awr. De tijd die de inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag is naar het oordeel van het Hof voor elk van de navorderingsaanslagen aanvaardbaar. De inspecteur heeft de aanslagen niet te hoog vastgesteld. De boetes zijn terecht opgelegd maar worden verminderd wegens erkenning en vervolgens wegens overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-08/00493 tot en met BK-08/00500

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 6 juni 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank

's-Gravenhage van 27 oktober 2008, nummers AWB 07/8333 VB tot en met AWB 07/8336 VB, AWB 07/8339 VB, AWB 07/8344 VB, AWB 07/8345 VB en AWB 07/8347 VB betreffende na te melden navorderingsaanslagen, aanslag, verhogingen, boetebeschikkingen en heffingsrenten.

Aanslagen, navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 14 maart 2003 voor de jaren 1993 tot en met 1995 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd naar de hierna vermelde belastbare vermogens:

Jaar Belastbaar vermogen

1993 fl. 272.000

1994 fl. 372.000

1995 fl. 442.000.

1.2. De Inspecteur heeft op 31 december 2002 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd voor het jaar 1996 en een aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000 naar de volgende belastbare vermogens:

Jaar Belastbaar vermogen

1996 fl. 462.000

2000 fl. 666.000.

1.3. De Inspecteur heeft op 28 december 2002 navorderingsaanslagen opgelegd in de vermogensbelasting voor de jaren 1997 tot en met 1999.

Jaar Belastbaar vermogen

1997 fl. 521.000

1998 fl. 558.000

1999 fl. 606.000.

1.4. Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur voor de jaren 1993 tot en met 1998 verhogingen opgelegd van 100 percent van de nagevorderde belasting waarvan 50 percent is kwijtgescholden en voor de jaren 1999 en 2000 bij gelijktijdig met de aanslagen genomen een vergrijpboete van 50 percent van de nagevorderde belasting opgelegd. Gelijktijdig met alle aanslagen is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.5. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen, verhogingen, en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 november 2007 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep aangemerkt als beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur op 20 november 2007 de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1993 tot en met 1995 gegrond verklaard en de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen over de andere jaren ongegrond.

1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij de bestreden – in één geschrift vervatte - uitspraken het volgende beslist:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de onderhavige (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten;

- vermindert de (navorderings)aanslagen vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- vermindert de verhogingen over de jaren 1992 tot en met 1997 tot 35% van de nader vastgestelde bedragen aan verschuldigde vermogensbelasting;

- vermindert de vergrijpboetes over de jaren 1998 tot en met 2000 tot 35% van de nader vastgestelde bedragen aan verschuldigde vermogensbelasting;

- vermindert de heffingsrenten tot een bedrag rekening houdende met de nader vastgestelde bedragen aan verschuldigde vermogensbelasting;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende in de zaak 07/8333 VB betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Tevens heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank van dezelfde datum met nummers AWB 07/8328 IB/PVV, AWB 07/8330 IB/PVV tot en met AWB 07/8332 IB/PVV, AWB 07/8337 IB/PVV, AWB 07/8338 IB/PVV, AWB 07/8340 t/m AWB 07/8342 IB/PVV, betreffende de aan hem voor de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen alsmede de daarbij opgelegde verhogingen, vergrijpboetes en in rekening gebracht heffingsrenten, bij het Hof bekend onder kenmerknummers BK-08/00482 tot en met BK-08/00490. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 107 voor de behandeling van alle zaken. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 maart 2012, gehouden te ‘s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

2.3. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers

BK-08/00482 tot en met BK-08/00490 en BK-08/00493 tot en met BK-08/00500 gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

”2.1. Eiser, gehuwd, is geboren op [dag en maand] 1926.

2.2. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject.

2.3. Verweerder heeft met betrekking tot eiser eind 2001 een renseignement ontvangen inzake een bij de KB Lux aangehouden rekening. Het gaat daarbij om een rekening met nummer [rekeningnummer] met een saldo per 31 januari 1994 van ƒ 164.902,74 ten name van [voornaam] [achternaam 1]-[achternaam 2].

2.4. Naar aanleiding van een vragenbrief van verweerder van 10 januari 2002, waarin verweerder onder meer heeft gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 26, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) inzake omkering van de bewijslast, heeft eiser erkend dat hij samen met zijn echtgenote sinds 1 juli 1991 een rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [rekeningnummer] aanhoudt en dat hij in zijn aangiften geen inkomens- en vermogensbestanddelen van deze rekening heeft opgenomen. Eiser heeft vervolgens nadere gegevens en bescheiden, waaronder bankafschriften, betreffende de door hem aangehouden KB Lux rekening aan verweerder verstrekt.

2.5. Bij brief van 30 augustus 2002 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de vermogensbelasting over de jaren 1993 tot en met 1999 navorderingsaanslagen op te leggen met verhogingen en vergrijpboetes van 50%. Verweerder heeft deze voornemens cijfermatig in een vaststellingsovereenkomst van 30 augustus 2002 (hierna: de vaststellingsovereenkomst) vastgelegd. Eiser is niet met de vaststellingsovereenkomst akkoord gegaan. Een kopie van de vaststellingsovereenkomst behoort tot de gedingstukken.

2.6. In de vaststellingsovereenkomst staat onder meer – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“ 1-jan-93 1-jan-94 1-jan-95 1-jan-96 1-jan-97 1-jan-98 1-jan-99 (…)

Vastgesteld vermogen (…) 240.000 263.000 274.000 286.000 339.554 371.960 414.600 (…)

correcties uit onderzoek

- vermogen (…) 32.272 109.930 168.441 175.890 181.764 186.247 191.649 (…)

- Inkomstenbelasting (…) 1.136 4.965 8.777 12.502 15.438 17.679 20.380 (…)

- heffingsrente (…) 0 0 52 282 613 1.028 1.804 (…)

- boetebedrag (…) 568 2.602 4.916 7.390 9.470 10.590 11.940 (…)

- verm belasting (…) 0 240 1.056 2.280 3.504 4.728 5.799 (…)

gecorrigeerd vermogen (…) 270.568 365.123 427.640 439.436 492.293 524.182 566.326 (…)

2.7. Bij brief van 12 december 2002 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van de aangifte vermogensbelasting voor het jaar 2000 af te wijken en om voor dat jaar een vergrijpboete van 50% op te leggen.

2.8. Verweerder heeft na ontvangst van de bezwaarschriften van eiser onder meer bij brieven van 5 februari 2003 en 26 januari 2004 aan eiser meegedeeld dat hij in verband met de uitkomst in andere procedures betreffende het Rekeningenproject voorlopig geen uitspraken zal doen. In laatstgenoemde brief deelt hij tevens mede dat de uitspraken tot uiterlijk 28 januari 2005 zijn verdaagd.

2.9. Bij brief van 8 juni 2004 heeft verweerder eiser verzocht om toestemming tot aanhouding van de bezwaarschriften. Eiser heeft hiervoor geen toestemming gegeven. Vervolgens stelt verweerder bij brief van 27 juli 2004 eiser in de gelegenheid om te worden gehoord. Voorts wordt eiser verzocht om de bankafschriften betreffende de bankkosten van zijn KB Lux rekening aan verweerder te verstrekken. Eiser heeft hierop bij brief van 9 augustus 2004 gereageerd. Naar aanleiding van deze reactie heeft verweerder aan eiser diverse brieven gestuurd met het verzoek aan eiser om aan te geven of de bezwaren dienen te worden aangehouden dan wel dienen te worden afgehandeld.

2.10. Bij brief van 22 december 2004 stelt verweerder eiser in de gelegenheid om te worden gehoord. Eiser heeft hierop bij brief van 6 januari 2005 gereageerd.

2.11. Bij brief van 19 juli 2006 heeft verweerder meegedeeld dat hij voornemens is om uitspraak te doen. Eiser wordt wederom uitgenodigd om te worden gehoord.

2.12. Bij brief van 7 maart 2007 – een vooraankondiging van de motivering van de uitspraak – geeft verweerder aan dat hij voornemens is om de bezwaren van eiser gedeeltelijk af te wijzen en wordt eiser nog een keer in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. In vorengenoemde brief staat – voor zover van belang – onder meer het volgende vermeld:

“Samenvatting van uw bezwaar

Uw bezwaar richt zich op de volgende punten:

(…)

- e. De navorderingsaanslagen onder aanslagnummer [xxxx.xx.xxx].K37, K47 en K57 zijn te hoog vastgesteld. De berekeningsspecificatie bij de voorgelegde vaststellingsovereenkomst wijkt af van de bedragen van de opgelegde aanslagen;

(…)

“Onderdeel e

Afwijking vaststellingsovereenkomst

Hierbij kom ik op dit punt tegemoet aan uw bezwaar. Bij de afwerking van de bezwaarschriften zal rekening worden gehouden met de in de vaststellingsovereenkomst vermelde bedragen.”.

2.13. Op 14 mei 2007 is eiser gehoord. Na het hoorgesprek heeft er tussen partijen nog een briefwisseling plaatsgevonden.

2.14. Vervolgens heeft verweerder op 20 november 2007 de onderhavige uitspraak gedaan. Hierin staat – voor zover van belang – onder meer het volgende vermeld:

“Ik wijs uw bezwaren af met uitzondering van de aanslagen vermogensbelasting [xxxx.xx.xxx] K37, K47 en K57. Deze aanslagen worden in overeenstemming gebracht met de in de vaststellingsovereenkomst van 30 augustus 2002 vermelde bedragen. ”

3.2. Voorts is in hoger beroep op grond van de stukken van het geding als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.2.1. Naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften heeft tussen hem en de Inspecteur een briefwisseling plaatsgevonden. De Inspecteur heeft inzake de afhandeling van de bezwaarschriften op 26 januari 2004 aan belanghebbende bericht dat hij voorlopig nog geen uitspraak op bezwaar zal doen met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1996 tot en met 2000, omdat hij wil wachten op de uitkomst van een procedure die de Belastingdienst en [A] NV voeren. Verder deelt hij mee dat de Staatssecretaris van Financiën toestemming heeft verleend om de uitspraken te verdagen tot 28 januari 2005.

3.2.2. Op 8 juni 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende geschreven dat hij voornemens is de bezwaarschriften voortvloeiend uit het Rekeningenproject af te handelen en dat belanghebbende de keuze heeft binnen drie weken na dagtekening van de brief aan de Inspecteur te verzoeken om de behandeling aan te houden. Bij brief van 26 juni 2004 heeft belanghebbende de Inspecteur laten weten dat hij niet instemt met de aanhouding van de bezwaarschriften. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 27 juli 2004 enkele vragen gesteld en uitgenodigd om te worden gehoord. Belanghebbende heeft hierop geantwoord bij brief van 9 augustus 2004. De Inspecteur heeft bij brief van 11 augustus 2004 belanghebbende laten weten dat de brief van belanghebbende niet geheel duidelijk is. De Inspecteur wil graag weten of hij moet overgaan tot afhandeling van de bezwaarschriften of dat belanghebbende wil wachten op afhandeling van de eerder genoemde beroepsprocedures. Bij brief van 17 augustus 2004 heeft belanghebbende geantwoord.

3.2.3. Vervolgens schrijft de Inspecteur in zijn brief van 20 september 2004 het volgende:

“Gezien de inhoud van uw brieven 9 augustus 2004 en 17 augustus 2004 concludeer ik dat het u niet duidelijk is dat voor de afhandeling van uw bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen, die voortkomen uit het zogenoemde Rekeningenproject, twee mogelijkheden bestaan.

Mogelijkheid A

De bezwaarschriften worden afgehandeld door middel van het doen van uitspraak op de bezwaarschriften door de Belastingdienst binnen de door Staatssecretaris van Financiën gestelde termijn. Dus uiterlijk op 28 januari 2005. De definitieve afhandeling kan dus eerder plaatsvinden dan op deze datum. De afhandeling van de bezwaarschriften wordt niet aangehouden tot dat uitspraak is gedaan op het beroepschrift dat is ingediend door [A].

Als de bezwaarschriften op deze wijze worden afgedaan moet u in beroep gaan bij het Gerechtshof wanneer u het niet met de uitspraken eens bent.

Mogelijkheid B

De afhandeling van de bezwaarschriften wordt aangehouden in afwachting van de afronding van de beroepsprocedure bij het Gerechtshof die op basis van een protocol wordt gevoerd door [A] en de Belastingdienst. De termijn waarop door het Gerechtshof uitspraak zal worden gedaan kan ik niet inschatten. De rechter is namelijk niet gehouden aan wettelijke termijnen voor het doen van een uitspraak op een beroepschrift.

Op grond van een uitspraak van de Nationale Ombudsman moet de belastingplichtige zich schriftelijk akkoord verklaren met het aanhouden van de bezwaarschriften.

Keuze

U kiest voor mogelijkheid A. De bezwaarschriften worden afgehandeld, waarbij u in de gelegenheid wordt gesteld gebruik te maken van uw inzagerecht en het recht om gehoord te worden.

U kiest voor mogelijkheid B. De afhandeling van de bezwaarschriften wordt aangehouden tot dat door het Gerechtshof uitspraak is gedaan op het door [A] ingediende beroepschrift.

Ik verzoek u mij vóór 4 oktober 2004 schriftelijk mee te delen of u kiest voor mogelijkheid A of voor mogelijkheid B.”

3.2.4. Belanghebbende heeft bij brief van 29 september 2004 het volgende geantwoord:

”De beslissing of en hoe de bezwaarschriften moeten worden afgehandeld ligt niet bij de belastingplichtige. Aangezien ik niet ingegaan ben op het verzoek tot het aanhouden van het bezwaar, zijn de bezwaarschriften volgens de normale wet- en regelgeving behandeld. Op grond van art. 25, lid 1 (AWR) heeft u dus binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift gereageerd met uw brief van 26 jan 2004 welke betreft verlenging beslistermijn. Hierin vermeld u o.a.:”Ik zal voorlopig geen uitspraak doen op uw bezwaar. De Staatssecretaris van Financiën heeft mij toestemming verleend om de uitspraken op de bezwaarschriften te verdagen tot 28 januari 2005.De reden hiervoor is dat ik wil wachten op de uitkomsten van deze procedures. Zodra ik de uitkomsten van de procedures ken neem ik contact met u op.”

Uit het beginsel der Rechtszekerheid mag men verwachten dat de belastingdienst als betrouwbaar overheidsinstituut zich aan eenmaal gedane uitspraken houdt.”

3.2.5. Bij brief van 11 oktober 2004 deelt de Inspecteur belanghebbende mede dat hij uit de brief van belanghebbende van 29 september 2004 opmaakt dat deze kiest voor mogelijkheid B.

3.2.6. Belanghebbende herhaalt daarop in zijn brief van 23 oktober 2004 hetgeen hij op 29 september 2004 heeft geantwoord en voegt daaraan toe dat hij geen toestemming heeft gegeven voor aanhouden van de afhandeling van de bezwaarschriften en dat de conclusie van de Inspecteur onjuist is.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen rechtsgeldig zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend. Voorts is de hoogte van de opgelegde verhogingen en vergrijpboetes in geschil.

4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

De rechtbank heeft de feiten niet beoordeeld. In de brief van 20 september 2004 zijn twee mogelijkheden geschetst voor het afdoen van de bezwaarschriften. Mogelijkheid A houdt in dat uitspraak op bezwaar wordt gedaan binnen de termijn gesteld door de staatssecretaris van Financiën en mogelijkheid B houdt in dat de afhandeling van het bezwaarschrift wordt aangehouden maar daarvoor is een akkoordverklaring nodig van belanghebbende. Belanghebbende heeft geen toestemming gegeven voor aanhouding van zijn bezwaarschrift. De Belastingdienst houdt zich niet aan het gestelde in die brief. De rechtbank heeft niet beoordeeld of aan de voorwaarden voor verlenging is voldaan. Belanghebbende heeft aan de rechtbank niet om een uitspraak gevraagd wegens niet tijdig beslissen. Belanghebbende beroept zich op de regel die de Nationale Ombudsman in zijn rapport van 29 april 2004, FED 2004/317 heeft neergelegd. De hoorprocedure moet door de Inspecteur afgehandeld worden. Belanghebbende was nog in gesprek met de Inspecteur, dat werd nu afgesloten. De rechtbank heeft het beroepschrift van belanghebbende onjuist opgevat. Dat heeft belanghebbende belet om met de Inspecteur tot overeenstemming te komen. Zijn rechten zijn geschaad.

Het Hof dient nog te beoordelen of voor elk van de navorderingsaanslagen, die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de KB Lux-rekening heeft gekregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.

Ter zitting heeft belanghebbende meegedeeld dat de onderhavige (navorderings)aanslagen overeenkomstig de door belanghebbende zelf verstrekte gegevens naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

Belanghebbende doet een beroep op de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 3 februari 2012, kenmerknummer BK-04/02693 en bepleit een vermindering van de verhogingen en de boetes tot 30 percent van de nagevorderde belasting. Een eventuele vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn staat los van een vermindering wegens het verlenen van medewerking bij de totstandkoming van de navorderingsaanslagen. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift al om die vermindering van de verhogingen en de boetes gevraagd omdat hij destijds heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing te komen.

4.3. De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

Belanghebbende geeft een onjuiste lezing aan de uitspraak van de Nationale Ombudsman. In de onderhavige zaken heeft de Inspecteur niet zo spoedig als mogelijk uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft dat onderkend en daarmee bij zijn beslissing rekening gehouden.

De Inspecteur bestrijdt dat hij bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet voortvarend zou hebben gehandeld. Toen vaststond dat belanghebbende niet bereid was om een vaststellingsovereenkomst aan te gaan zijn de navorderingsaanslagen binnen een termijn van enkele maanden opgelegd. De handelwijze van de Inspecteur past binnen de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt.

Met betrekking tot de verhogingen en de boetes merkt de Inspecteur op dat de in de uitspraak van de rechtbank toegepaste vermindering van 15 percent tot 35 percent niet juist is. De rechtbank had dienen te verminderen met 20 percent van 50 percent, is 10 percent aan vermindering, derhalve een vermindering tot op 40 percent van de nagevorderde belasting. Voor een verdere vermindering ziet de Inspecteur geen aanleiding. In het geval de verhogingen en de boetes in hoger beroep verder worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn kan belanghebbende geen recht doen gelden op vergoeding van proceskosten.

4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de (navorderings)aanslagen en subsidiair, naar het Hof verstaat, tot vermindering van de (navorderings)aanslagen en de opgelegde verhogingen en boetes.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

”Vooraf

4.1. Ten aanzien van hetgeen eiser omtrent de door de rechtbank gevolgde procedure heeft aangevoerd, heeft het volgende te gelden. Uit het bepaalde in artikel 26 van de AWR volgt dat in het belastingrecht een gesloten stelsel van rechtsmiddelen geldt waarbij uitsluitend tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit betreffende een belastingaanslag of een voor bezwaar vastbare beschikking beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld. Op de voet van artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb kan eveneens beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar door verweerder.

4.2. Eiser heeft bij brief van 1 november 2007 tegen de behandeling en afhandeling van zijn bezwaarschriften beroep ingesteld. Noch de AWR noch de Awb opent de mogelijkheid om hiertegen in beroep te komen. De rechtbank heeft vorengenoemd beroep in meerdere beroepen (per aanslag) gesplitst en deze opgevat als te zijn gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak, zodat de rechtbank op grond van artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb alsnog bevoegd is om de beroepen van eiser in behandeling te nemen.

4.3. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb worden de beroepen van 1 november 2007 geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraak van verweerder van 20 november 2007. Het beroepschrift van 28 december 2007 heeft de rechtbank aangemerkt als aanvulling van de gronden van de beroepen van 1 november 2007. Eiser is met deze handelwijze niet in zijn processuele belangen geschaad.

4.4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting maakt de rechtbank op dat, naast de door eiser aangevoerde processuele bezwaar- en beroepsgronden, in de onderhavige beroepszaken uitsluitend nog in geschil is of de (navorderings-)aanslagen over de jaren 1996 tot en met 2000 conform de vaststellingsovereenkomst dienen te worden verminderd. De rechtbank zal hierna eerst de processuele bezwaar- en beroepsgronden behandelen.

A. Processuele bezwaar- en beroepsgronden

4.5. Eiser heeft aangevoerd dat de onderhavige aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten dienen te worden vernietigd, aangezien hij niet met de aanhouding van de bezwaarschriften heeft ingestemd en verweerder vervolgens buiten de wettelijk toegestane termijn uitspraak heeft gedaan. Vaststaat dat sprake is van een (aanzienlijke) overschrijding van de wettelijke beslistermijn in bezwaar van artikel 25 van de AWR (tekst tot en met 31 december 2007). Verweerder heeft derhalve te laat uitspraak gedaan. Deze omstandigheid heeft, anders dan eiser meent, echter niet tot gevolg dat de uitspraak dan wel de onderhavige aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten dienen te worden vernietigd. Daarvoor is geen steun te vinden in het recht. Schending van vorengenoemd artikel heeft namelijk geen ander gevolg dan dat eiser op de voet van artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Awb – beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit – eerder beroep bij de rechtbank zou hebben kunnen instellen dan hij nu heeft gedaan.

4.6. In hetgeen eiser met betrekking tot het verloop van de bezwaarprocedure, met name met betrekking tot de hoorprocedure, heeft aangevoerd, is onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Hoewel de door verweerder in de bezwaarfase gevolgde procedure geen schoonheidsprijs verdient, kan dit niet leiden tot vernietiging dan wel vermindering van de onderhavige aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten. De omstandigheid dat verweerder niet afdoende op de reactie van eiser van 2 juni 2007 betreffende het hoorverslag heeft gereageerd, maakt niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, te meer niet nu in eisers reactie geen nieuwe inhoudelijke gronden van bezwaar waren opgenomen. Ook anderszins is niet gebleken dat eiser door verweerders handelwijze in de bezwaarfase op enige wijze in zijn processuele belangen is geschaad.

4.7. Nu verweerder expliciet ter zitting heeft verklaard dat de onderhavige aanslagen naar aanleiding van de door eiser verstrekte gegevens zijn opgelegd, kan de vraag of verweerder in de onderhavige zaken de ongeschoonde versies van het draaiboek en de nieuwsbrieven betreffende het Rekeningenproject diende in te brengen in het midden blijven.

4.8. Met betrekking tot de in artikel 16, vierde lid, van de AWR opgenomen verlengde navorderingstermijn heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 21 maart 2008, nrs. 43 050 en 43 670, VN 2008/16.5 en 2008/16.4, – kort samengevat – geoordeeld dat deze verlengde navorderingstermijn met het EG-recht verenigbaar lijkt te zijn, maar dat dit niet boven redelijke twijfel is verheven. De Hoge Raad heeft daarom prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gesteld. De rechtbank ziet echter, gelet op de zeer lange behandelingsduur van de onderhavige zaken alsmede de proceshouding van eiser, zoals die uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren komt, waarin eiser herhaaldelijk kenbaar heeft gemaakt niet met een aanhouding van de bezwaarschriften in te stemmen dan wel te hebben ingestemd, aanleiding om de beantwoording van deze prejudiciële vragen hier niet verder af te wachten. Dienaangaande heeft het volgende te gelden.

4.9. Blijkens vorengenoemde arresten heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat de toepassing van de verlengde navorderingstermijn een verboden belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer meebrengt. Voor deze belemmering bestaat naar het oordeel van de rechtbank een toereikende rechtvaardigingsgrond. De rechtbank acht, zoals onder meer ook uit de rechtsoverwegingen 3.15 en 3.16 van het arrest met nummer 43 050, naar voren komt, een verlenging van de navorderingstermijn voor een periode van twaalf jaar, een geschikt en proportioneel middel ter bevordering van de doeltreffendheid van de fiscale controles. Hieruit volgt dat van strijdigheid met het EG-recht dan ook geen sprake is. Voor zover het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen na het onherroepelijk worden van deze uitspraak met betrekking tot de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen evenwel tot een andersluidend oordeel komt, in die zin dat de verlengde navorderingstermijn toch in strijd is met het EG-recht, wijst de rechtbank verweerder erop dat hij in dat geval alsnog de navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten die zijn opgelegd ondergebruikmaking van die verlengde termijn dient te vernietigingen.

4.10. Eiser heeft voorts in bezwaar aangevoerd dat de microfiches onrechtmatig zijn verkregen en dat verweerder door het gebruik van de gestolen microfiches onbehoorlijk heeft gehandeld. De Hoge Raad heeft echter in voornoemd arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, VN 2008/16.5, geoordeeld dat verweerder op grond van de gegevens in de gestolen microfiches een nader onderzoek mocht instellen naar verzwegen bankrekeningen. De stellingen van eiser falen derhalve.

4.11. De overige door eiser aangevoerde processuele gronden hebben uitsluitend betrekking op de verhogingen, de vergrijpboetes en de heffingsrenten. De rechtbank zal deze afzonderlijk hierna onder 4.14 en volgende verder behandelen.

B. Hoogte belastbare vermogens

4.12. Eiser heeft aangevoerd dat de (navorderings-)aanslagen over de jaren 1996 tot en met 2000 ten onrechte niet conform de vaststellingsovereenkomst zijn opgelegd, dit in tegenstelling tot de navorderingsaanslagen over de jaren 1993 tot en met 1995. In de vaststellingsovereenkomst is bij de berekening van de belastbare vermogens over de jaren 1993 tot en met 1999 rekening gehouden met de door eiser verschuldigde belastingen (inkomstenbelasting en vermogensbelasting), verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten. Vast staat dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen over de jaren 1993 tot en met 1995 conform de vaststellingsovereenkomst heeft verminderd. Nu eiser in al zijn bezwaarschriften, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, heeft gewezen op het feit dat de onderhavige aanslagen hoger zijn vastgesteld dan de bedragen die in de vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen en verweerder het door hem gehanteerde onderscheid tussen het al dan niet in aanmerking nemen van de verschuldigde belastingen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten niet nader heeft gemotiveerd, dienen ook de belastbare vermogens over de jaren 1996 tot en met 1999 – zijnde de jaren waarop de vaststellingsovereenkomst betrekking heeft – alsnog daarmee te worden verminderd. Voorts verstaat de rechtbank eisers stelling aldus dat ook bij de aanslag over het jaar 2000 rekening dient te worden gehouden met de door eiser verschuldigde belastingen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten. De rechtbank kan zich, gelet op het vorenoverwoge en verweerders ongemotiveerde standpunt in deze, hierin vinden. De rechtbank wijst er evenwel op dat verweerder voor de berekening van de verschuldigde belastingen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten van de uitspraak van de rechtbank van heden in de zaken van eiser betreffende de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 1999 dient uit te gaan. Dit kan tot gevolg hebben dat de belastbare vermogens hoger uitvallen dan in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen.

C. Verhogingen en vergrijpboetes

4.13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser door het niet aangeven van het vermogen op de KB Lux rekening in ieder geval willens en wetens het geenszins te verwaarlozen risico aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank acht in de gegeven omstandigheden verhogingen en vergrijpboetes van 50 percent passend en vanuit het oogpunt van norminscherping geboden.

4.14. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet op zijn zwijgrecht is gewezen en dat hij onder het dwangmiddel van de omkering van de bewijslast gegevens aan verweerder heeft verstrekt. Eiser doet hiermee een beroep op het door artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) gewaarborgde verbod op gedwongen zelfincriminatie. De Hoge Raad heeft daartoe in het hiervoor onder 4.10 vermelde arrest – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

“3.3.1. Het eerste middel verwijt het Hof te hebben miskend dat het gebruik voor de boetebeslissing van de door belanghebbende verstrekte gegevens afstuit op het door artikel 6 EVRM gewaarborgde verbod op gedwongen zelfincriminatie.

3.3.2. Het opleggen van een verhoging respectievelijk boete dient te voldoen aan de eisen die artikel 6, lid 1, EVRM stelt in geval van een 'criminal charge'. Daartoe behoort de eerbiediging van het recht van de beschuldigde om te zwijgen en van diens recht om zichzelf niet te behoeven incrimineren (vgl. het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 17 december 1996, Saunders v. UK, BNB 1997/254; hierna: het arrest Saunders). In het arrest Saunders is door het EHRM onderscheid gemaakt tussen (bewijs)materiaal dat wel en dat niet zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde. De door belanghebbende aan de Inspecteur verschafte stukken met gegevens vormen materiaal in laatstbedoelde zin. De onderwerpelijke stukken betreffen bovendien een rekening waarvan belanghebbende reeds buiten zijn eigen toedoen als rekeninghouder was geïdentificeerd en zijn derhalve stukken waarvan de Inspecteur het bestaan mocht aannemen; de stukken, die niet van rechtstreeks belang zijn voor de vraag óf belanghebbende het beboetbare vergrijp heeft begaan, zijn door belanghebbende overgelegd nadat de Inspecteur gespecificeerd had aangegeven welke bescheiden hij verlangde. Gelet op het arrest Saunders staat artikel 6, lid 1, EVRM niet eraan in de weg dat ook in het kader van de beoordeling van de boeteoplegging rekening wordt gehouden met dergelijke door de inspecteur ten behoeve van de vaststelling van de belastingschuld opgevraagde bescheiden, indien deze door de belastingplichtige zijn verstrekt. Hieraan doet niet af dat enige actieve participatie van de belastingplichtige - in het onderwerpelijke geval in de vorm van toezending van de stukken - is vereist (vgl. ook EHRM 11 juli 2006, Jalloh v. Duitsland, NJ 2007, 226, onderdeel 59).

3.3.3. Opmerking verdient voorts dat bij de beoordeling of het recht van belanghebbende om zich niet te incrimineren is geëerbiedigd, ook de aard en mate van uitgeoefende dwang een rol spelen (zie EHRM 5 november 2002, Allan v. VK, NJ 2004, 262, de eerdergenoemde uitspraak Jalloh v. Duitsland, en EHRM 29 juni 2007, O'Halloran en Francis v. VK, NJ 2008, 25). In het onderhavige geval zijn de stukken met gegevens feitelijk verstrekt nadat de Inspecteur in correspondentie had gewezen op de gevolgen die de wet verbindt aan het niet verschaffen van inlichtingen in het kader van de heffing van belastingen. De Inspecteur behoefde geen gehoor te geven aan de eenzijdige mededeling van belanghebbende dat de gegevens alleen in dat kader werden verstrekt. Zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat gebruikmaking van die gegevens voor de boeteoplegging meebrengt dat de mededeling van de Inspecteur omtrent de gevolgen van weigering mede moet worden opgevat als uitgeoefende dwang in het kader van mogelijke boeteoplegging, kan immers nog niet worden gezegd dat de enkele verwijzing naar mogelijk op te leggen wettelijke sancties neerkomt op een 'coercion or oppression in defiance of the will of the accused' in de zin van de rechtspraak van het EHRM.

3.3.4. Het eerste middel faalt derhalve.”

4.15. Gelet op het vorenstaande mochten de bankgegevens, die eiser onder druk aan verweerder heeft verstrekt, voor het opleggen van de onderhavige verhogingen en vergrijpboetes worden gebruikt. Het beroep van eiser op het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde verbod op gedwongen zelfincriminatie wordt dan ook verworpen.

4.16. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder zijn bewijs met betrekking tot de verhogingen en vergrijpboetes onrechtmatig heeft verkregen, faalt dit, nu de Hoge Raad in zijn arrest van 14 november 2006, nr. 02324/05, VN 2007/2.3, heeft geoordeeld dat de gestolen microfiches van de KB Lux als bewijs in een strafzaak kunnen worden gebruikt.

4.17. Eiser heeft ten slotte met betrekking tot de verhogingen en vergrijpboetes geklaagd over de lange behandelingsduur van de bezwaarfase. De rechtbank vat dit op als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen verhogingen en vergrijpboetes moeten komen vast te staan (vgl. Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337). Dienaangaande heeft het volgende te gelden.

4.18. Sinds de aankondigingen van de onderhavige verhogingen en vergrijpboetes

(30 augustus 2002 en 12 december 2002) tot de onderhavige uitspraak zijn ongeveer 6 jaar en 2 maanden respectievelijk 5 jaar en 10 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop is ongeveer 5 jaar aan de bezwaarfase toe te rekenen, waarbinnen in het bijzonder een lange tijd is verlopen tussen de brief van eiser van 6 januari 2005 en de brief van verweerder van 7 maart 2007 (zie hiervoor onder 2.10 tot en met 2.12). Voor laatstbedoeld tijdsverloop heeft verweerder geen aanvaardbare verklaring gegeven. De door verweerder aangevoerde personele omstandigheden, te weten de uitdiensttredingen van een aantal bezwaarbehandelaren, zijn zuiver organisatorisch van aard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de bezwaarfase zoveel onnodige vertraging door verweerders handelwijze is ontstaan, dat een matiging van de verhogingen en vergrijpboetes, anders dan verweerder voorstaat, met 15% op zijn plaats is.

D. Heffingsrente

4.19. Eiser heeft tevens nog aangevoerd dat de in rekening gebrachte heffingsrenten dienen te worden verminderd, aangezien verweerder reeds in de periode februari 1995 tot januari 2002 op de hoogte was van de gegevens van zijn KB Lux rekening en hij dus de onderhavige aanslagen veel eerder had kunnen opleggen.

4.20. Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot de vermogensbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Uit een oogpunt van gelijkheid wordt heffingsrente in rekening gebracht bij belastingplichtigen die na afloop van het jaar belasting moeten (bij)betalen, hetgeen leidt tot het wegnemen van objectief genoten voordeel ten opzichte van belastingplichtigen die na afloop van het belastingjaar een teruggaaf van belasting krijgen. Het gaat bij het in rekening brengen van heffingsrente derhalve niet om het opleggen van een straf of boete. De wettelijke regeling van artikel 30f en volgende van de AWR biedt naar zijn tekst en strekking geen ruimte om het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten op de enkele grond dat verweerder de mogelijkheid had de aanslag eerder op te leggen (vgl. Hoge Raad van 22 maart 2000, nr. 35 155, BNB 2000/175). Verweerder mocht derhalve overeenkomstig de bepalingen in de AWR heffingsrente in rekening brengen. Nu, gelet op het vorenoverwogene onder 4.14, de onderhavige aanslagen worden verlaagd, dienen de terzake van deze aanslagen in rekening gebrachte heffingsrenten dienovereenkomstig te worden verminderd.

4.21. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat zij met betrekking tot de aan eiser in rekening gebrachte invorderingsrente niet bevoegd is.

E. Conclusie

4.22. Op grond van het voorgaande zijn de beroepen gericht tegen de uitspraak van

20 november 2007 betreffende de onderhavige aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten gegrond.

4.23. De (navorderings-)aanslagen dienen te worden verminderd met de nader in de uitspraak van de rechtbank van heden in de zaken van eiser betreffende de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 1999 vastgestelde bedragen aan verschuldigde belastingen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.

4.24. De verhogingen en vergrijpboetes dienen te worden verminderd tot 35% van de nader vastgestelde bedragen aan verschuldigde vermogensbelasting.

4.25. De heffingsrenten dienen te worden verminderd tot een bedrag rekening houdende met de nader vastgestelde bedragen aan verschuldigde vermogensbelasting.”

Beoordeling van het hoger beroep

Gevolgen uitblijven uitspraak op bezwaar

7.1. Tussen partijen staat vast dat de Inspecteur in weerwil van het verzoek van belanghebbende niet zo spoedig mogelijk uitspraak op bezwaar heeft gedaan.

7.2. De wetgever heeft in de thans geldende regeling aan het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar – zo daarvan sprake is - niet het gevolg verbonden dat het bezwaar geacht moet worden gegrond te zijn en dat de (navorderings)aanslagen zouden moeten worden vernietigd, maar heeft via gelijkstelling van die situatie met een uitspraak waartegen beroep openstaat toegang tot de belastingrechter verleend.

Horen

7.3. Het Hof volgt hetgeen de rechtbank in onderdeel 4.6 van de uitspraak heeft overwogen met betrekking tot het verloop van de bezwaarprocedure met name met betrekking tot het horen en maakt deze overweging tot de zijne. In hoger beroep zijn te dier zake geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan hierover anders zou moeten worden geoordeeld.

Rekeninghouderschap

7.4. Belanghebbende heeft nadat de Inspecteur eind 2001 een renseignement heeft ontvangen inzake een bij de KB Lux aangehouden rekening met nummer [rekeningnummer] ten name van [voornaam] [achternaam 1]-[achternaam 2] een vragenbrief naar belanghebbende gezonden op 10 januari 2002. Belanghebbende heeft vervolgens erkend dat hij samen met zijn echtgenote sinds

1 juli 1991 een rekening heeft bij de KB Lux met rekeningnummer [rekeningnummer] en dat hij in zijn aangiften voor de inkomsten- en de vermogensbelasting geen inkomens- en vermogensbestanddelen van deze rekening heeft opgenomen. Belanghebbende heeft vervolgens nadere gegevens en bescheiden, waaronder bankafschriften, betreffende de door hem aangehouden KB Lux rekening aan de Inspecteur gezonden. Tijdens de zitting voor de rechtbank en het Hof heeft belanghebbende verklaard dat de Inspecteur de gegevens van belanghebbende aan de onderhavige (navorderings)aanslagen ten grondslag heeft gelegd en dat de aanslagen tot de juiste bedragen zijn berekend.

(Verlengde) navorderingstermijn

7.5.1. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

7.5.2. Voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de KB Lux-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.

7.5.3. In het onderhavige geval is echter ook een primitieve aanslag opgelegd. De aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000 is een aanslag van die soort. Voor deze aanslag, die derhalve niet is opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar, laat staan de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar, speelt de kwestie van de vraag of deze met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd niet. Het beginsel van evenredigheid brengt niet mee dat het vereiste van voortvarendheid ook geldt met betrekking tot zogenoemde primitieve aanslagen.

7.5.4. De navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1997, 1998 en 1999 zijn opgelegd op 28 december 2002. Voor die jaren is door de Inspecteur derhalve geen gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar. Voor zover belanghebbende stelt dat ook de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en deze aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt het Hof die stelling. Het beginsel van evenredigheid brengt niet mee dat het vereiste van voortvarendheid ook geldt met betrekking tot navorderingsaanslagen die zijn opgelegd binnen de termijn van vijf jaar als bedoeld artikel 16, derde lid, van de Awr.

7.5.5. De navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1993 tot en met 1996 zijn, naar kennelijk tussen partijen niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de termijn van twaalf jaar voor navordering als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr (hierna: de verlengde navorderingstermijn).

7.5.6. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, is naar het oordeel van het Hof voor elk van de navorderingsaanslagen aanvaardbaar. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen de massaliteit van het aantal vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid.

7.5.7. Belanghebbende heeft gesteld, onder verwijzing naar een eerder door dit Hof gedane uitspraak van 3 februari 2012, kenmerknummer BK-04/02693, dat de Inspecteur nadat belanghebbende heeft erkend rekeninghouder te zijn, in de periode die na de erkenning is verstreken tot het opleggen van de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting niet voortvarend heeft gehandeld. Belanghebbende ziet er echter aan voorbij dat zijn situatie een andere is. Van enig stilzitten door de Inspecteur is in het onderhavige geval niet gebleken. Dat voortvarend is gehandeld blijkt naar het oordeel van het Hof voldoende uit de hierna vermelde gang van zaken.

Het renseignement dateert van eind 2001. De eerste vragenbrief dateert van 10 januari 2002. De erkenning door belanghebbende dateert van 14 januari 2002. Vervolgens heeft de Inspecteur een tweede vragenbrief gezonden op 17 januari 2002. Belanghebbende heeft vervolgens hierop geantwoord op 7 februari 2002 onder toevoeging van gegevens en bescheiden, waaronder bankafschriften. Daarop zijn op 13 maart 2002 vragen door de Inspecteur gesteld en heeft belanghebbende daarop geantwoord op 1 april 2002, waarna nog een vragenbrief is gevolgd op 11 juli 2002 en een antwoord van belanghebbende daarop van 23 juli 2002.

Bij brief van 30 augustus 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld dat hij voornemens is om voor de jaren 1992 tot en met 1998 navorderingsaanslagen op te leggen met verhogingen en vergrijpboetes van 50 percent van de nagevorderde belasting. Belanghebbende heeft daarop op 18 september 2002 gereageerd. Vervolgens heeft de Inspecteur op 18 november 2002 aan belanghebbende een vaststellingsovereenkomst aangeboden om tot beëindiging van het geschil te geraken. Belanghebbende is niet akkoord gegaan met de vaststelling overeenkomst blijkens zijn reactie van 2 december 2002. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1992 tot en met 1994 zijn daarna op 14 maart 2003, voor het jaar 1995 op 31 december 2002 en 1996 op 28 december 2002 opgelegd. De tijdspanne die is verstreken tussen 2 december 2002 en het daadwerkelijk opleggen van de navorderingsaanslagen, in het onderhavige geval maximaal drie maanden, is gelet op de omstandigheid dat voor het opleggen van deze navorderingsaanslagen een handmatig proces moest worden uitgevoerd nog aanvaardbaar.

Redelijke schatting

7.6.1. Belanghebbende is houder van de rekening bij KB Lux. Hij heeft aan het onderzoek van de Inspecteur volledige medewerking verleend. Naar tussen partijen vaststaat is bij de berekening van de navorderingsaanslagen en de aanslag uitgegaan van de door belanghebbende verstrekte gegevens, zodat geen sprake is van een schatting.

7.6.2. Mede gegeven het feit dat belanghebbende de omvang van de (navorderings)aanslagen niet heeft betwist, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de belasting met inachtneming van deze gegevens niet te hoog heeft vastgesteld.

Verhogingen en boetes

7.7.1. Gegeven het in 7.4 en 7.6.1 en 7.6.2 overwogene zal het Hof van die gegevens uitgaan en zal het zich richten op de vraag of de Inspecteur voor elk van de in geding zijnde jaren is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de nog in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven, rust op de Inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord.

7.7.2. Het Hof heeft hiervoor vastgesteld dat de Inspecteur voor het opleggen van de boeten is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van KB Lux-rekening [rekeningnummer] is geweest. Met inachtneming van de hiervoor weergegeven criteria stelt het Hof verder vast, gelet op de gegevens op de microfiches, dat belanghebbende bij KB Lux - een bank met een bankgeheim - een bankrekening heeft geopend en heeft aangehouden en dat hij de tegoeden en de daarmee behaalde voordelen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Aan die vaststelling, in samenhang met ’s Hofs overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat belanghebbende voor elk van de nog in geding zijnde jaren te weinig belasting heeft betaald, levert in beginsel bewijs op dat het voor elk van die jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat hij tot het uiteindelijke beloop van de navorderingsaanslagen, te weinig belasting heeft betaald. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit een argument is te destilleren om het tegendeel aannemelijk te achten.

7.7.3. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot elk van de jaren het beboetbare feit heeft begaan door bedragen aan inkomsten en vermogen niet in diens aangiften te verantwoorden, en dat het niet anders kan zijn dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven.

7.7.4. Voor de hoogte van de voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde boete en ter beantwoording van de vraag of deze boete telkenjare passend en geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim, met de bedoeling de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en overigens uit de gedingstukken naar voren komt, is overigens geen concrete aanwijzing te putten dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Bovendien is het bekend dat een bank in het algemeen over tegoeden op een rekening jaarlijks rente uitkeert. Naar ervaringsregelen worden dergelijke tegoeden bewust verborgen gehouden en worden deze niet onbekommerd uitgeput.

7.7.5. Het Hof acht de Inspecteur geslaagd voor elk van de jaren aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de door hemzelf erkende tegoeden en rentebaten de fiscale faciliteiten volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor de belastingheffing in aanmerking komende tegoeden en rentebaten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden en acht, mede met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel, voor elk jaar een boete van 50 percent op zichzelf juist. De Inspecteur heeft derhalve terecht de boetes opgelegd, nu sprake is van een ernstig vergrijp.

Vermindering wegens erkenning

7.7.6. Belanghebbende heeft naar aanleiding van vragen van de Inspecteur verklaard houder te zijn van een KB Lux-rekening en heeft direct opening van zaken gegeven, in verband waarmee de Inspecteur boeten heeft opgelegd van 50 percent. Naar het oordeel van het Hof is de attitude van een belastingplichtige die de Inspecteur niets verklaart feitelijk een andere dan die van een belastingplichtige die de Inspecteur volledige openheid van zaken biedt, zoals belanghebbende. Belanghebbende heeft hiermee uiting gegeven aan het besef dat aan de inlichtingenplicht behoort te worden voldaan. Daarmee is naar het oordeel van het Hof sprake van een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging de verhogingen en boetes tot 30 percent te beperken. Verhogingen en boetes van 30 percent acht het Hof in dit geval passend, gelet op de aard van het vergrijp, en geboden, uit een oogpunt van normhandhaving, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Overschrijding redelijke termijn

7.7.7. Sinds de aankondiging van de navorderingsaanslagen op 30 augustus 2002 en 12 december 2002 en de uitspraak van het Hof in deze zaken is ongeveer negen jaar en

10 maanden respectievelijk negen jaar en 6 maanden verstreken. De rechtbank heeft op een termijn van iets meer dan een jaar uitspraak gedaan. In die procedure heeft geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden. In bezwaar heeft de behandeling zonder afdoende verklaring, de rechtbank heeft dat terecht beslist, twee jaar geen voortgang gevonden. Bij het Hof is het hoger beroepschrift binnengekomen op 8 december 2008, is het hoger beroepschrift op 12 februari 2009 aan de Inspecteur voor verweer gezonden en heeft deze op 6 maart 2009 een verweerschrift ingediend, gevolgd door een conclusie van repliek op 9 april 2009 en een conclusie van dupliek op 17 juni 2009. Daarna heeft de procedure meer dan 2,5 jaar stilgelegen. Een rechtvaardiging daarvoor kan in het kader van de boeteoplegging niet worden gevonden. Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan vier jaar en een half jaar, worden, met inachtneming van een vermindering van 50 percent, de verhogingen en de vergrijpboeten vastgesteld op 15 percent van de nagevorderde belasting. In zoverre slaagt het hoger beroep.

7.8. De rechtbank heeft in de uitspraak beslist dat de navorderingsaanslagen voor de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1999 moeten worden verminderd in plaats van de jaren 1993 tot en met 2000. Dit berust op een kennelijke verschrijving van de rechtbank. Het Hof zal dit in onderstaand dictum herstellen.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omdat belanghebbende niet heeft gesteld dat hij kosten heeft gemaakt die op grond van die bepaling en het daarbij behorende Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen en het Hof dit ambtshalve ook niet is gebleken.

8.2. In de uitspraak van heden met kenmerknummers BK-08/00482 tot en met BK-08/00490 is reeds de teruggave van het griffierecht in hoger beroep gelast.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de teruggave van het griffierecht in beroep;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vermindert de (navorderings)aanslagen vermogensbelasting over de jaren 1993 tot en met 2000 met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank onder 4.23 is overwogen;

-vermindert de verhogingen over de jaren 1993 tot en met 1997 tot 15 percent van de nagevorderde belasting;

- wijzigt de boetebeschikkingen aldus dat de vergrijpboetes over de jaren 1998 tot en met 2000 worden verminderd tot 15 percent van de nagevorderde belasting.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 6 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.