Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 29-06-2012, BX6250, BK-11/00182

Gerechtshof 's-Gravenhage, 29-06-2012, BX6250, BK-11/00182

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 juni 2012
Datum publicatie
31 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX6250
Zaaknummer
BK-11/00182

Inhoudsindicatie

Proceskosten. Aan belanghebbende wordt een hoger bedrag aan proceskosten toegekend dan de volgens de standaardregels vast te stellen vergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-11/00182

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 29 juni 2012

in het geding tussen:

Fiscale eenheid [X] B.V., B.V. [Y] B.V. c.s. te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 maart 2011, nummer AWB 08/942 OB, betreffende het hierna vermelde verzoek om vergoeding van proceskosten.

Geding in eerste aanleg

1.1. Op 21 december 2006 is aan belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 februari 2008 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het achterwege blijven van een uitspraak op bezwaar. Bij brief van 10 april 2008 heeft belanghebbende wegens het door de Inspecteur ”bij vergissing” vernietigen van de naheffingsaanslag het beroep ingetrokken en heeft zij de rechtbank verzocht de Inspecteur te veroordelen tot een integrale vergoeding van de proceskosten.

1.2. Op 18 juni 2009 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan, waarbij de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 322. Het door belanghebbende tegen die uitspraak gedane verzet heeft de rechtbank bij uitspraak van 2 maart 2011 gegrond verklaard.

1.3. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 4.000.

Geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 juni 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Op 27 mei 2003 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 opgelegd. Ter zitting van het Hof op 8 december 2006 zijn partijen tot het gemeenschappelijke oordeel gekomen dat de naheffingsaanslag, wat er zij van de oordelen van de rechtbank omtrent de hoogte van de aanslag, niet aan belanghebbende had moeten worden opgelegd, omdat zij, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, pas in het jaar 2003 is ontstaan, en dus moet worden vernietigd. Het onderzoek ter zitting is op 8 december 2006 gesloten. Bij brief van 13 december 2006 heeft de Inspecteur heropening van het onderzoek gevraagd, omdat is geconstateerd dat de naheffingsaanslag wel aan belanghebbende had kunnen en ook moeten worden opgelegd. Bij uitspraak van 19 januari 2007, nummer BK-06/00136, heeft het Hof de naheffingsaanslag vernietigd. Bij arrest van 20 februari 2009, nummer 43904, LJN BH3344, BNB 2009/107, heeft de Hoge Raad, omdat het Hof geen kennis heeft genomen van het verzoek om heropening van het onderzoek, het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. Dat hof heeft bij uitspraak van 10 juni 2010, nummer P09/00153, LJN BM7575, het verzoek om heropening van het onderzoek niet gehonoreerd en conform de eerdere uitspraak van het Hof beslist. Het tegen de uitspraak van 10 juni 2010 ingestelde beroep in cassatie heeft de Staatssecretaris van Financiën ingetrokken.

3.2. Op 21 december 2006 heeft de Inspecteur aan belanghebbende eenzelfde naheffingsaanslag, te weten de onderwerpelijke naheffingsaanslag, opgelegd.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek van belanghebbende overwogen:

”(…)

2.9 Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van die wet.

2.10 [De Inspecteur] is aan [belanghebbende] tegemoetgekomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb.

2.11 Aan [belanghebbende] is ter zake van het bezwaar en beroep door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend.

2.12 Artikel 8:75 van de Awb geeft aan op welke wijze "kosten die een (...) partij in verband met de behandeling van het beroep (bij de rechter) en bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken" worden vergoed. Op grond van dit artikel in verbinding met artikel 7:15, vierde lid, van de Awb geldt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Een en ander is geschied in het Besluit.

2.13 Daarnaast geeft artikel 8:73 van de Awb de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding bij gegrondverklaring van het beroep. Het gaat dan om andere schade dan de onder 2.12 bedoelde kosten; artikel 8:75 van de Awb vormt een lex specialis ten opzichte van art. 8:73 van de Awb. Indien een belastingplichtige schade lijdt in de vorm van proceskosten, is daarop uitsluitend artikel 8:75 van de Awb - met inbegrip van de limitatieve regeling van het Besluit - van toepassing.

2.14 Ter zitting heeft de gemachtigde van [belanghebbende] desgevraagd verklaard dat de door hem gevraagde kostenvergoeding alleen betrekking heeft op proceskosten. Gelet op het onder 2.13 overwogene kan de rechtbank op dit verzoek daarom enkel het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb toepassen.

2.15 [Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van de door haar opgegeven werkelijk gemaakte proceskosten. In beginsel kan ingevolge het Besluit slechts een vergoeding worden toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit aangegeven normering. In bijzondere omstandigheden kan ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 3, van het Besluit van deze normering worden afgeweken. Hetgeen [belanghebbende] ter ondersteuning van haar verzoek met betrekking tot de handelwijze van [de Inspecteur] onbetwist heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank als ernstig onzorgvuldig handelen worden gekwalificeerd. Dit ernstig onzorgvuldig handelen betreft met name het feit dat [de Inspecteur] de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd enkel naar aanleiding van de onder 2.1 bedoelde vernietiging van de naheffingsaanslag door het gerechtshof ’s-Gravenhage welke laatste naheffingsaanslag eveneens aan [belanghebbende] was opgelegd ter zake van hetzelfde belastbare feit en hetzelfde tijdvak. Gezien deze ernstige onzorgvuldigheid is naar het oordeel van de rechtbank sprake van voornoemde bijzondere omstandigheden, zodat afwijking van de forfaitaire normering van het Besluit gerechtvaardigd is.

2.16 [De Inspecteur] heeft de door [belanghebbende] gestelde kosten weliswaar betwist, maar de rechtbank acht - mede gelet op de door [belanghebbende] verstrekte (kosten)overzichten - aannemelijk dat de gestelde kosten voor rekening van [belanghebbende] zijn gekomen. Anders dan [de Inspecteur] is de rechtbank van oordeel dat (ook) de in de bezwaarfase gemaakte kosten, ten aanzien waarvan [belanghebbende] reeds in de bezwaarfase om volledige vergoeding heeft gevraagd, voor vergoeding in aanmerking komen.

2.17 Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de door [de Inspecteur] te vergoeden (proces)kosten van eiser in redelijkheid vast op een bedrag van € 4.000. Hierbij merkt de rechtbank op dat in de uitspraak op het verzet reeds een vergoeding is vastgesteld in verband met de kosten van de verzetprocedure. Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.

2.18 Voor zover [belanghebbende] aanspraak meent te hebben op een hogere vergoeding en zij zich daartoe beroept op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. C03/114HR, LJN AQ3810, en van 13 april 2007, nr. 41.235, LJN BA2802, is de rechtbank van oordeel dat uit genoemde arresten geenszins volgt dat de rechter bij afwijking van de forfaitaire normering van het Besluit gehouden is te beslissen dat het volledige bedrag van proceskosten voor vergoeding in aanmerking komt.

2.19 Voor zover [belanghebbende] betoogt dat uit de jurisprudentie inzake het zelfstandig schadebesluit (ook wel zuiver schadebesluit genoemd) volgt dat zij recht heeft op een hogere vergoeding dan het hiervoor vastgestelde bedrag, merkt de rechtbank op dat een zelfstandig schadebesluit betrekking heeft op een verzoek om schadevergoeding in brede zin. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [belanghebbende] aan [de Inspecteur] het verzoek heeft gedaan om een zelfstandig schadebesluit te nemen, zodat het betoog van [belanghebbende] ook in zoverre faalt.

2.20 Overigens wijst de rechtbank erop dat het in deze zaak betaalde griffierecht van € 288 op de voet van artikel 8:41 van de Awb door [de Inspecteur] aan [belanghebbende] moet worden vergoed.

(…)”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of belanghebbende in aanmerking komt voor een hogere vergoeding van proceskosten dan het forfaitaire bedrag, welke vraag de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt.

5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep

6.1. Uit de door de Inspecteur ter zitting van het Hof van 8 december 2006 gedane uitlatingen, zoals die uit de stukken van het geding naar voren komen, is naar ’s Hofs oordeel niet alleen af te leiden dat belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de Inspecteur ermee kon instemmen dat de naheffingsaanslag werd vernietigd, maar ook - als uitvloeisel daarvan - dat, of nu sprake is van een aan de naheffing klevend formeel dan wel materieel gebrek, bij belanghebbende, ongeacht of zij wist of kon weten dat de tenaamstelling juist is, het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt, ook al heeft de Inspecteur dat niet bedoeld, dat aan haar niet meer eenzelfde naheffingsaanslag wordt opgelegd.

6.2. Uit die vaststelling trekt het Hof de conclusie dat de Inspecteur door in weerwil van dat vertrouwen, het bestaan waarvan de Inspecteur bovendien heeft moeten beseffen, de onderwerpelijke naheffingsaanslag op te leggen en ook gedurende enige tijd te handhaven, niet alleen willens en wetens heeft volhard in een kenbaar onterechte naheffing, maar ook een proceshouding ten opzichte van belanghebbende heeft ingenomen die als tamelijk onzorgvuldig is te kenschetsen. Wat dat laatste betreft heeft de Inspecteur niet het beeld kunnen wegnemen dat hij tegen beter weten in een eerder gemaakte procedurele fout heeft willen rechtzetten.

6.3. Gelet op die conclusie past het naar ’s Hofs oordeel dat aan belanghebbende een hoger bedrag aan proceskosten wordt toegekend dan de volgens de standaardregels vast te stellen vergoeding. Voor dat geval staat tussen partijen vast dat aan belanghebbende voor de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep een vergoeding toekomt van in totaal € 6.150.

6.4. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 6.150.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, B. van Walderveen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 29 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.