Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-08-2012, BX6838, BK-11/00654

Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-08-2012, BX6838, BK-11/00654

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
31 augustus 2012
Datum publicatie
7 september 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX6838
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11/00654

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft de inspecteur terecht veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-11/00654

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 31 augustus 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hellevoetsluis, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2011, nummer AWB 10/3628 WOZ, betreffende het hierna vermelde verzoek als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z], vastgesteld op € 275.000 per waardepeildatum 1 januari 2009. De beschikking geldt voor het kalenderjaar 2010.

1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak, een aanslag in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Hellevoetsluis naar een heffingsmaatstaf van € 275.000 opgelegd.

1.3. Het aanslagbiljet waarmee de beschikking en de aanslag zijn bekendgemaakt is gedagtekend 26 februari 2010.

1.4. Bij in een geschrift, gedagtekend 28 juli 2010, vervatte uitspraken heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.

1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 6 september 2010 tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.

1.6. Bij brief van 13 januari 2011 heeft de griffier van de rechtbank de Inspecteur verzocht een verweerschrift in te dienen.

1.7. Bij brief van 18 februari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij de waarde van de onroerende zaak ambtshalve nader heeft vastgesteld op € 260.000 en de aanslag dienovereenkomstig heeft verminderd. In dit verband heeft hij belanghebbende verzocht het beroep in te trekken en toegezegd alsdan het griffierecht te vergoeden.

1.8. Bij brief van 24 februari 2011 heeft belanghebbende het beroep ingetrokken en heeft hij de rechtbank verzocht de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten (1 punt à € 437).

1.9. De Inspecteur heeft bij brief van 11 maart 2011 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

1.10. De rechtbank heeft het verzoek behandeld ter zitting van 19 juli 2011, alwaar partijen zijn verschenen.

1.11. De rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 874. Zij is bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uitgegaan van de wegingsfactor 1 (gemiddeld) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 juni 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. Ten einde beroep in te stellen, heeft belanghebbende op 31 augustus 2010 volmacht verleend aan mevrouw mr. [A] van [B] te [Q]. Blijkens een op 10 juni 2012 door belanghebbende ondertekende volmacht, strekt deze bovendien tot het voeren van de procedure in hoger beroep.

3.2. De gemachtigde van belanghebbende verleent beroepsmatig rechtsbijstand. Zulks geschiedt, zoals de gemachtigde het presenteert, volgens het principe van ”no cure, no pay”. Dit houdt in dat voor de rechtsbijstand alleen kosten aan een opdrachtgever in rekening worden gebracht, indien in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure een proceskostenvergoeding aan de opdrachtgever wordt toegekend. De opdrachtgever wordt een bedrag gelijk aan het toegekende bedrag, dus geen hoger bedrag, verschuldigd aan de gemachtigde. Hierdoor is de rechtsbijstand voor de opdrachtgever per saldo ”kostenneutraal”. In commerciële uitingen van [B] wordt dit ”gratis” en ”kosteloos” genoemd.

3.3. Tussen belanghebbende als opdrachtgever en [B] als opdrachtnemer is op 2 september 2010 een overeenkomst gesloten. Deze houdt – voor zover hier van belang – in:

”Artikel 5: De gemeente en/of Rechtbank vergoedt de gemaakte proceskosten op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht. Het bedrag van deze vergoeding wordt in de uitspraak van de gemeente en/of de Rechtbank vernoemd en onderbouwd. Deze vergoeding zal op de rekening van opdrachtgever worden gestort.

Artikel 6: Opdrachtnemer zal het door de gemeente en/of Rechtbank vergoede bedrag middels een automatische incasso innen van het rekeningnummer van opdrachtgever. Blijft de waarde gehandhaafd, dan neemt [B] de gemaakte kosten voor haar rekening.

Artikel 8: Als u de opdracht tussentijds intrekt (naar aanleiding van contact met de gemeente zonder overleg met [B]), bent u behandelingskosten kwijt van € 200,- excl. BTW.”

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen:

”(…)

2.1. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] aan [belanghebbende] is tegemoetgekomen en dat [belanghebbende] om die reden het beroep heeft ingetrokken. Ter beoordeling staat slechts of [belanghebbende] kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gemaakt als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. [De Inspecteur] heeft betoogd dat daarvan geen sprake is, omdat voor [belanghebbende] de dienstverlening van [B] kosteloos is en hij door het instellen van het beroep dus geen vermogensnadeel ondervindt.

2.2. In de tussen [belanghebbende] (‘opdrachtgever’) en [B] (‘opdrachtnemer’) gesloten overeenkomst, door [belanghebbende] ondertekend op 2 september 2010, is, voor zover thans van belang het volgende opgenomen:

’Artikel 5: De gemeente en/of Rechtbank vergoedt de gemaakte proceskosten op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht. Het bedrag van deze vergoeding wordt in de uitspraak van de gemeente en/of de Rechtbank vernoemd en onderbouwd. Deze vergoeding zal op de rekening van opdrachtgever worden gestort.

Artikel 6: Opdrachtnemer zal het door de gemeente en/of Rechtbank vergoede bedrag middels een automatische incasso innen van het rekeningnummer van opdrachtgever. Blijft de waarde gehandhaafd, dan neemt [B] de gemaakte kosten voor haar rekening.’

2.3. Ter zitting heeft [belanghebbende]s gemachtigde voorts toegelicht dat indien de rechtbank [de Inspecteur] niet veroordeelt in de proceskosten, [belanghebbende] geen factuur krijgt en aan [B] ook niets verschuldigd is. Indien de rechtbank [de Inspecteur] wel veroordeelt in de proceskosten, krijgt [belanghebbende] van [B] een factuur tot het beloop van de proceskostenveroordeling.

2.4. De rechtbank begrijpt de tussen [belanghebbende] en [B] gesloten overeenkomst zo, dat zij hebben beoogd overeen te komen dat [belanghebbende] aan [B] kosten is verschuldigd tot het beloop dat in procedures als de onderhavige door [de inspecteur] als proceskosten pleegt te moeten worden vergoed op grond van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, met dien verstande dat wanneer de rechtbank een proceskostenveroordeling tot een hoger of lager bedrag uitspreekt, door [belanghebbende] dat hogere of lagere bedrag is verschuldigd.

2.5. Op grond van de aldus begrepen overeenkomst en in aanmerking genomen dat geen reden bestaat om eraan te twijfelen dat [B] [belanghebbende] inderdaad een factuur zal zenden ter hoogte van het bedrag van een uit te spreken proceskostenveroordeling, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Noch de omstandigheid dat de door [belanghebbende] aan [B] verschuldigde kosten worden gesteld op het bedrag dat de rechtbank in een proceskostenveroordeling toekent, noch de omstandigheid dat de kosten pas na afloop van de procedure in rekening worden gebracht, leidt tot een ander oordeel (Gerechtshof Arnhem, arrest van 22 maart 2011, LJN BQ0621). [De Inspecteur] heeft nog betoogd dat het Besluit proceskosten bestuursrecht tot doel heeft om belanghebbenden tegemoet te komen in gemaakte kosten en niet om commerciële partijen van een inkomen te voorzien, maar dit betoog ziet eraan voorbij dat de onderhavige vorm van commerciële rechtsbijstand zonder vergoeding van daarmee gemoeide kosten niet zou kunnen bestaan, zodat [belanghebbende] er zonder vergoeding van die kosten ook geen beroep op zou kunnen doen.

2.6. De rechtbank ziet op grond van het hiervoor overwogene aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 874,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank de Inspecteur terecht heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep.

5.2. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de gemachtigde voor zichzelf en niet voor belanghebbende optreedt. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende op een proceskostenvergoeding geen aanspraak kan maken, nu tevoren en ongeacht de toekenning van enig bedrag en het beloop ervan vaststaat dat de beroepsmatig verleende rechtsbijstand hem per saldo niets kost. Meer subsidiair stelt de Inspecteur dat het gewicht van de zaak, omdat deze alleen de proceskosten betreft, als licht moet worden beoordeeld en dat op die grond een wegingsfactor van 0,5 van toepassing is.

5.3. Belanghebbende heeft de standpunten van de Inspecteur gemotiveerd bestreden.

5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt primair tot niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in het verzoek, subsidiair tot afwijzing van het verzoek en meer subsidiair tot vaststelling van de vergoeding op € 437.

6.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid

7.1. Naar het Hof begrijpt, stelt de Inspecteur primair dat het bij de intrekking van het beroep bij de rechtbank gedane verzoek om een proceskostenveroordeling niet-ontvankelijk is aangezien belanghebbende daarbij geen belang heeft, terwijl de gemachtigde degene is die in werkelijkheid belang heeft bij vergoeding van proceskosten, zodat de gemachtigde voor zichzelf en niet namens belanghebbende optreedt.

7.2. De volmachten houden samengevat in dat belanghebbende de gemachtigde de bevoegdheid verleent hem in verband met het geschil over de waarde van de onroerende zaak in rechte te vertegenwoordigen. Hieronder kan ook het intrekken van het beroep en het tegelijk indienen van het onderwerpelijke verzoek worden begrepen.

7.3. De enkele omstandigheid dat belanghebbende met de gemachtigde een overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan de kosten die belanghebbende aan de gemachtigde moet betalen worden gesteld op het bedrag dat een rechterlijke instantie toekent als kostenvergoeding, brengt niet mee dat belanghebbende geen belang heeft bij het verzoek om vergoeding van proceskosten of bij rechtsmiddelen tegen beslissingen dienaangaande.

7.4. Hetgeen de Inspecteur aanvoert leidt het Hof mitsdien niet tot het oordeel dat de rechtbank het verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

Aanspraak op vergoeding van proceskosten

7.5. Tussen belanghebbende en zijn gemachtigde geldt de in 3.3 aangehaalde overeenkomst. De daardoor tussen hen bestaande rechtsverhouding verhindert niet dat belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze proceskosten zijn in beginsel het door de gemachtigde op grond van de overeenkomst aan belanghebbende te factureren bedrag voor de verlening van rechtsbijstand. In dit geding is niet gesteld of komen vast te staan dat het beloop van de factuur bij voorbaat nihil zal bedragen, dat geen factuur is en zal worden uitgereikt of dat sprake is van andere feiten of omstandigheden waardoor geen aanspraak op een proceskostenvergoeding bestaat.

7.6. Het Hof verwerpt derhalve de opvatting van de Inspecteur dat de rechtbank geen kostenveroordeling had kunnen uitspreken.

Gewicht van de zaak

7.7. In het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, nummer 10/04238, LJN BT2293, waarin een klacht is behandeld over het gewicht van de zaak is overwogen:

”(…)

3.3.2. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.

3.3.3. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9:

’Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.’

De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:

’Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.’

3.3.4. Uit het in 3.3.2 en 3.3.3 vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. (…)

3.3.5. (…)

3.3.6. Het in 3.3.4 overwogene behoeft overigens niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is.

(…)”

7.8. Uit de inhoud van het bij de rechtbank ingediende beroepschrift van 6 september 2010 van de gemachtigde van belanghebbende volgt dat het gewicht van de zaak niet als ’licht’, doch als ’gemiddeld’ is aan te merken. Door of na de intrekking van het beroep komt daarin geen wijziging. Mitsdien heeft het Hof geen reden te oordelen dat de rechtbank een te hoge wegingsfactor heeft toegepast.

Slotsom

7.9. Nu de Inspecteur in hoger beroep geen klachten heeft geuit over het aantal punten dat de rechtbank voor proceshandelingen heeft toegekend, zal het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

Proceskosten en griffierecht

8.1. De Inspecteur moet worden veroordeeld in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten vast op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage. Het Hof is van oordeel dat de zaak in hoger beroep eenvoudig is en kent een wegingsfactor van 0,5 toe voor het gewicht van de zaak. Alsdan stelt het Hof de proceskosten vast op € 437: 2 punten à € 437 x 0,5 (gewicht van de zaak), wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

8.2. Omdat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de gemeente Hellevoetsluis wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 437.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 31 augustus 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.