Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-06-2012, BY7905, BK-11/00845

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-06-2012, BY7905, BK-11/00845

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 juni 2012
Datum publicatie
7 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY7905
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11/00845

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. In geschil is of belanghebbendes echtgenote ook recht heeft op toepassing van het heffingvrije vermogen en op overdracht daarvan aan belanghebbende, zoals bedoeld in art. 5.5 Wet IB 2001.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00845

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 19 juni 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011, nummer AWB 10/7441, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.839 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.763.

1.2. Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 163 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot en berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.813 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 mei 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar is de Inspecteur wel, doch belanghebbende niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 14 maart 2012 aan belanghebbende op het adres [adres], onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 16 maart 2012 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 1 tot en met 4 van haar uitspraak vermelde feiten:

1. [Belanghebbende] woont met zijn echtgenote en hun 3 minderjarige kinderen in Nederland. De echtgenote heeft de Britse nationaliteit en is sinds 1989 werkzaam bij NATO AEW&C Programme Management Agency (NAPMA), een onderdeel van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (hierna: NAVO).

2. [Belanghebbende] bezit samen met zijn echtgenote een tweede woning in Nederland met een waarde van € 263.000 (hierna: de tweede woning). Op deze woning rustte op 1 januari 2008 een hypothecaire schuld van € 99.000. Op 31 december 2008 bedroeg deze schuld € 50.000.

3. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 heeft [belanghebbende] bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen banktegoeden, effecten, de tweede woning en de daarop betrekking hebbende schuld in aanmerking genomen. [Belanghebbende] heeft de grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen berekend op € 196.796. Daarbij heeft hij rekening gehouden met een heffingvrij vermogen voor hem en zijn echtgenote, verhoogd met kindertoeslag, van in totaal € 48.775. Het aangegeven voordeel uit sparen en beleggen bedraagt (€ 196.796 x 4% =) € 7.871.

4. Bij de aanslagregeling heeft [de Inspecteur] het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 7.763. Daarbij heeft [de Inspecteur], gelet op de positie van [belanghebbendes] echtgenote als functionaris bij de NAVO, enkel de tweede woning en de daarop betrekking hebbende schuld in aanmerking genomen. De grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen heeft [de Inspecteur] berekend op € 194.100. Hij heeft daarbij geen rekening gehouden met het heffingvrije vermogen van [belanghebbende] en zijn echtgenote en de kindertoeslag van in totaal € 48.775.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of belanghebbendes echtgenote ook recht heeft op toepassing van het heffingvrije vermogen en op overdracht daarvan aan belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.

4.2. De Inspecteur stelt dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is en dat op hem de regels van afdeling 5.1 van de Wet van toepassing zijn. Belanghebbendes echtgenote heeft weliswaar formeel haar woonplaats in Nederland maar dient materieel behandeld te worden als een buitenlandse belastingplichtige. Als buitenlands belastingplichtige heeft zij geen recht op het heffingvrije vermogen en kan zij dit dan ook niet overdragen aan belanghebbende. Om die reden heeft belanghebbende slechts recht op aftrek van zijn eigen heffingvrije vermogen van € 20.315. Daarnaast heeft belanghebbende recht op de helft van de kindertoeslag overeenkomstig artikel 5.5, derde lid van de Wet, zodat belanghebbende recht heeft op een heffingvrij vermogen van € 20.315 verhoogd met de helft van de kindertoeslag voor drie minderjarige kinderen, derhalve groot € 4.073.

4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zowel hij als zijn echtgenote als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt en daarmee beiden recht hebben op toepassing van het heffingvrije vermogen en kindertoeslag, zodat de rendementsgrondslag moet bepaald op (€ 194.100 minus € 48.775 =) € 145.325.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de aanslag op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.839 en uit sparen en beleggen van € 6.676.

5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 9 tot en met 12 het navolgende overwogen:

Wettelijk kader/internationale regelingen

9.1. Op grond van artikel 19 van het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf, Trb. 1953, 9 (hierna: het Verdrag van Ottawa) en artikel 2 van de Notawisseling houdende een verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Noord Atlantische Verdragsorganisatie NAVO) betreffende de privileges en immuniteiten van het personeel van het NATO Airborne Early Warning and Contol Programme [Management] Agency (NAPMA) en hun gezinsleden, van 29 september 2006, Trb. 2006, 228 (hierna: de Overeenkomst) genieten [belanghebbende] en zijn echtgenote bepaalde privileges waaronder bepaalde vrijstellingen van belastingen. De Overeenkomst sluit voor die privileges aan bij het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer van 18 april 1961 (hierna: het Verdrag van Wenen).

9.2. In de bij de Overeenkomst behorende brief van 29 september 2006 van de toenmalige Secretaris-Generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de NAVO is in paragraaf 3 over de vrijstelling in box 3 het volgende vermeld:

“It is also the common understanding of the parties that all personnel enjoy fiscal exemption on their NATO salary and emoluments in accordance with Article 19 of the Ottawa Agreement. The so called Box 3 income tax exemption (with the exceptions laid down in article 7.7 paragraph 2 of the Income Tax Act 2001) shall exist for as long as the staff members (being non Dutch citizens and non permanent residents) are in the employment of NAPMA. Staff members of NAPMA may apply for permanent residency status after ten years of accumulated legal stay in the Netherlands”

9.3. Artikel 7.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 luidt:

“2. De rendementsgrondslag in Nederland is de waarde van de bezittingen in Nederland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland.

Bezittingen in Nederland zijn:

a. in Nederland gelegen onroerende zaken;

b. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken en

c. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd voorzover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking en zij niet op grond van de afdelingen 7.2 of 7.3 zijn belast.”

10. Volgens [de Inspecteur] is [belanghebbende] naar de omstandigheden beoordeeld inwoner van Nederland in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en is hij - in beginsel - binnenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Dit laatste is volgens [de Inspecteur] evenwel anders nu wegens de positie van [belanghebbendes] echtgenote bij NAMPA op [belanghebbende] mede de regelingen onder 9. 1, 92 en 93 van toepassing zijn. Toepassing van het Verdrag van Wenen en het feit dat [belanghebbende] slechts is onderworpen voor inkomen uit bepaalde in Nederland gelegen bronnen, maakt volgens [de Inspecteur] dat hij als buitenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank berust dit standpunt van [de Inspecteur] op een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Noch het Verdrag van Ottawa, noch de Overeenkomst, en evenmin het Verdrag van Wenen bevatten regels die derogeren aan de binnenlandse belastingplicht van [belanghebbende]. Weliswaar wordt door toepassing van die regelingen de belastbare grondslag beperkt tot bepaalde in Nederland gelegen inkomensbronnen genoemd in artikel 7.7 van de Wet 113 2001, waardoor sprake is van zogenoemde beperkte binnenlandse belastingplicht, daarmee zijn echter geen regels gegeven of overeengekomen die bepalend zijn voor de subjectieve belastingplicht van [belanghebbende]. In dit verband wijst de rechtbank nog op artikel 4, onderdeel c, van de Agreement between de Kingdom of the Netherlands and the North Atlantic Treaty Organisation concerning privileges and immunities of the staff of the NAPMA Agency in the light of the Netherlands Government Policy Framework on Attracting and Hosting international Organisations, van 29 september 2006, waarin is bepaald dat “This Agreement shall not extend to issues concerning admission and residence”. Ook in de aanschrijving van de Staatssecretaris van het Ministerie van Financiën van 19 augustus 1980, IFZ 198 inzake NATO Airborne Early Warning and Control Programme Management Agency was in paragraaf 11 voor de toenmalige inkomstenbelasting en vermogensbelasting bepaald dat “Anders dan buitenlandse militairen en burgers die onder het NAVO-krijgsmachtenverdrag (…) vallen - vgl. de woonplaatsfictie van artikel X van het verdrag - , kunnen buitenlandse functionarissen van NAPMA hun fiscale woonplaats in Nederland hebben”. De rechtbank kan [de Inspecteur] ook niet volgen in zijn verwijzing naar artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB 2001, nu de wet een vergelijkbare bepaling voor de situatie van [belanghebbende] niet kent. Het gelijk is derhalve aan [belanghebbende].

11. Gelet op het voorgaande dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen ten aanzien van de niet vrijgestelde bezittingen op grond van artikel 2.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 te worden berekend volgens de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen, derhalve met inachtneming van het heffingvrije vermogen van € 48.775 ingevolge artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 5.5 van de Wet IB 2001. De grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt, met toepassing van de schuldendrempel als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, en met inachtneming van het heffingvrije vermogen, € 145.325. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient derhalve te worden vastgesteld op 4% van € 145.325 = € 5.813.

12. De rechtbank zal het beroep gelet op het voorgaande gegrond verklaren.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Niet in geschil is dat belanghebbende en zijn tot het gezin behorende echtgenote en drie kinderen gedurende het gehele kalenderjaar 2008 hun woonplaats in Nederland hebben en derhalve op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet IB 2011 binnenlands belastingplichtigen zijn.

7.2. Het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf, Trb. 1953, 9, noch de Notawisseling houdende een verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Noord Atlantische Verdragsorganisatie NAVO betreffende de privileges en immuniteiten van het personeel van het NATO Airborne Early Warning and Control Programme Management Agency (NAPMA) en hun gezinsleden, van 29 september 2006, Trb. 2006, 228 (hierna: de Overeenkomst), bevatten regels die derogeren aan de binnenlandse belastingplicht van belanghebbende en zijn gezinsleden. Weliswaar wordt door toepassing van voormelde regelingen de belastbare grondslag beperkt tot bepaalde in Nederland gelegen inkomensbronnen genoemd in artikel 7.7 van de Wet IB 2001, waardoor sprake is van beperkte binnenlandse belastingplicht, maar daarmee zijn echter geen regels gegeven of overeengekomen die bepalend zijn voor de subjectieve belastingplicht van belanghebbende en zijn gezinsleden.

7.3. Aan het vorenoverwogene doet, anders dan de Inspecteur meent, niet af dat de Overeenkomst voor de daarin geregelde privileges aansluit bij het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer van 18 april 1961. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de opvattingen van de Inspecteur geen steun vinden in het recht, wat er zij van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.

7.4. Ambtshalve overweegt het Hof dat er aanleiding bestaat het hoger beroep gegrond te verklaren. De rechtbank heeft bij het vaststellen van de hoogte van de aanslag verzuimd het belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking te nemen door de aanslag te verminderen tot een berekend naar slechts een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.813.

7.5. Gelet op het hiervoor overwogene dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing tot vergoeding van het griffierecht van € 41 aan belanghebbende;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- stelt de aanslag vast op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.839 en uit sparen en beleggen van € 5.813.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en mr. drs. S.A.W.J. Strik, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 19 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.