Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-09-2012, BY8379, BK-11/00704 tot en met 11/00714

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-09-2012, BY8379, BK-11/00704 tot en met 11/00714

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
13 september 2012
Datum publicatie
14 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY8379
Zaaknummer
BK-11/00704 tot en met 11/00714

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Vermogensbelasting. Navordering. Wet bevordering eigenwoningbezit. Geld gespaard op buitenlandse bankrekening om t.z.t. hypotheekschuld af te lossen. Saldomethode.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-11/00704 tot en met 11/00714

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 13 september 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/ Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 augustus 2011, nummers AWB 11/2008, 11/2010, 11/2011,11/2012, 11/2013, 11/2014, 11/2016, 11/2017, 11/2018, 11/2019 en 11/2020, betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:

Jaar 1997, [xxxx.xx.xxx].H.77, bedrag van de navordering € 2.136;

Jaar 1998, [xxxx.xx.xxx].H.87, bedrag van de navordering € 2.261;

Jaar 1999, [xxxx.xx.xxx].H.97, bedrag van de navordering € 2.338;

Jaar 2000, [xxxx.xx.xxx].H.07, bedrag van de navordering € 2.328;

Jaar 2001, [xxxx.xx.xxx].H.17, bedrag van de navordering € 2.427;

Jaar 2002, [xxxx.xx.xxx].H.27, bedrag van de navordering € 2.165;

Jaar 2003, [xxxx.xx.xxx].H.37, bedrag van de navordering € 1.804;

Jaar 2004, [xxxx.xx.xxx].H.47, bedrag van de navordering € 1.598;

Jaar 2005, [xxxx.xx.xxx].H.57, bedrag van de navordering € 1.606;

Jaar 2006, [xxxx.xx.xxx].H.67, bedrag van de navordering € 1.735;

Jaar 2007, [xxxx.xx.xxx].H.77, bedrag van de navordering € 1.727.

1.2. De Inspecteur heeft tevens aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen vermogensbelasting opgelegd:

Jaar 1998, [xxxx.xx.xxx].K.87, bedrag van de navordering € 1.207;

Jaar 1999, [xxxx.xx.xxx].K.97, bedrag van de navordering € 1.337;

Jaar 2000, [xxxx.xx.xxx].K.07, bedrag van de navordering € 14.701.

1.3. Bij afzonderlijke beschikkingen is ter zake van voornoemde navorderingsaanslagen, heffingsrente in rekening gebracht.

1.4. Bij in een geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en vermogensbelasting en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft voor elke zaak een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 augustus 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is in het jaar 1984 geremigreerd naar Nederland. Hij heeft in dat jaar een woonhuis gekocht dat als zijn eigen woning is gaan dienen. De woning is gefinancierd met een hypothecaire lening bij een Nederlandse bank. Aan de lening is geen kapitaalverzekering gekoppeld.

3.2. Op 26 oktober 2009 heeft [A], optredend voor een toen nog anonieme cliënt die nadien belanghebbende bleek te zijn, de Inspecteur bericht dat zijn cliënt wilde ‘inkeren’. De brief houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

“(…)

Voorgeschiedenis

(…) De belastingplichtige heeft in het verleden spaargelden op rekeningen overgebleven uit zijn internationale carrière in o.m. de Nederlandse Antillen, in Frankrijk en Duitsland laten staan en deze in 2003 samengevoegd op een spaarrekening in België. Dit vermogen en hieraan gerelateerd inkomen heeft hij niet in zijn aangiften inkomstenbelasting vermeld. Belastingplichtige heeft spijt hiervan en verzoekt van de inkeerregeling gebruik te mogen maken.

(…)

Inkeerbepaling

Inzake het voorgaande wordt een beroep gedaan op de inkeerbepalingen zoals o.m. omschreven in artikel 67n Algemene wet inzake rijksbelastingen (…) dan wel artikel 69 lid 3 AWR en § 25 lid 12 Bbbb. (…) Voorts verzoek ik U de belastingplichtige te willen vrijwaren van boetes en/of strafvervolging.

(…)”

3.3. Bij brief van 28 januari 2010 heeft voormelde [A] een “opgave buitenlands vermogen over de periode 1997-2008 van [belanghebbende]” naar de Inspecteur gestuurd. Naar aanleiding van deze opgave heeft de Inspecteur bij brief van 18 februari 2010 het concept van een vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende gezonden. Daarmee heeft belanghebbende uiteindelijk niet ingestemd.

3.4 Met dagtekening 27 november 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 2006 en 2007 opgelegd en met dagtekening van 30 november 2010 navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2005 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1998 tot en met 2000.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt, evenals in eerste aanleg, uitsluitend verdeeld het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen naar het juiste bedrag zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2. Belanghebbende stelt dat hij belastingvrij mocht sparen in het buitenland, omdat hij met het gespaarde geld de hypotheek op de eigen woning in Nederland zou aflossen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de Wet bevordering eigenwoningbezit (hierna: WBE) de mogelijkheid bood om belastingvrij te sparen voor de aflossing van de hypotheekschuld van de eigen woning. Aangezien het afsluiten van een daartoe vereiste kapitaalverzekering voor hem niet voordelig was, heeft hij volgens de uitgangspunten van de regeling in het buitenland gespaard voor de aflossing van de hypotheekschuld. Het stellen van een verplichte verzekering door de wetgever als voorwaarde voor de toepassing van de regeling, is niet correct. De na te vorderen belasting berekent hij met toepassing van de saldomethode op in totaal € 4321. Voorts stelt belanghebbende, zo begrijpt het Hof, dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken.

4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof voorts naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de navorderingsaanslagen tot op een totaalbedrag van € 4.321 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen:

”4. [De Inspecteur] heeft de onder 1 genoemde navorderingsaanslagen, met uitzondering van de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar, zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

(…)

5. [De Inspecteur] heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de verlengde navorderingstermijn gehanteerd bij het opleggen van de daarvoor in aanmerking komende navorderingsaanslagen. De verzwegen spaartegoeden over deze jaren betroffen immers telkens tegoeden op buitenlandse banken en [de Inspecteur] beschikte niet over aanwijzingen van het bestaan van deze spaartegoeden.

6. Uit de stukken van het geding en hetgeen [belanghebbende] ter zitting heeft aangevoerd blijkt niet dat [belanghebbende] zijn standpunt dat [de Inspecteur] de navorderingsaanslagen niet had mogen opleggen, mede heeft gegrond op de stelling dat [de Inspecteur] de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de door de Hoge Raad bedoelde zin (zie r.o. 2.1. van de Hoge Raad, geciteerd onder 4). Zou [belanghebbende] zijn standpunt wel op deze stelling hebben gegrond, dan had hem dit niet gebaat omdat naar het oordeel van de rechtbank uit de onder 3 genoemde feiten blijkt dat [de Inspecteur] na ontvangst van de onder 3 genoemde brief van [A] de onder 1 genoemde navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.

7. Naar het oordeel van de rechtbank vormt hetgeen [A] bij de onder 3 genoemde brief aan [de Inspecteur] heeft meegedeeld een ‘nieuw feit’ in de zin van artikel 16, lid 1, van de AWR dat het opleggen van de onder 1 genoemde navorderingsaanslagen rechtvaardigde.

8. [Belanghebbende] heeft de nagevorderde bedragen niet betwist. Er zijn geen feiten gebleken die aanleiding zouden kunnen zijn voor het oordeel dat de onder 1 genoemde navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Derhalve zijn de beroepen ongegrond.

9. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende. Dat [belanghebbende] het voornemen had om met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening waarmee hij zijn eigen woning heeft gefinancierd, af te lossen, heeft niet tot gevolg dat de gespaarde gelden en de daaruit voortvloeiende inkomsten zijn vrijgesteld van inkomsten- en (tot 2001) vermogensbelasting. De opvatting dat het gelijkheidsbeginsel verweerder ertoe verplicht om de gespaarde gelden en de daaruit voortvloeiende inkomsten net zo te behandelen als het kapitaal dat wordt opgebouwd met een aan de financiering van de eigen woning gekoppelde kapitaal- verzekering en de daarop behaalde rendementen, kan niet worden gevolgd omdat de door [belanghebbende] met elkaar vergeleken financiële producten (spaarrekeningen en kapitaal- verzekeringen) feitelijk noch juridisch gelijk zijn. Sparen bij een bank is immers wezenlijk iets anders dan het sluiten van een kapitaalverzekering bij een verzekeraar. Ook de in later jaren gecreëerde mogelijkheid om door middel van een SEW belastingvrij bij een bank te sparen, maakt niet dat [de Inspecteur] niet heeft mogen navorderen, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat de spaarrekeningen waarvan [belanghebbende] gebruik heeft gemaakt voldeden aan de eisen die aan een SEW worden gesteld. De spaarrekeningen waarvan [belanghebbende] gebruik maakte en de SEW zijn dus geen feitelijk en juridisch gelijke financiële producten, nog daargelaten of een op latere wetgeving anticiperende toepassing van het gelijkheidsbeginsel überhaupt mogelijk is. Ook de Wbe noopt niet tot een ander oordeel. ”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende beroept zich met name op doel en strekking van de WBE (wet van 11 december 2000, Stb. 2000, 576) en voert daartoe aan dat deze wet beoogt een ieder in de gelegenheid te stellen onbelast te sparen ter aflossing van een eigenwoningschuld. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, ziet deze regeling op lagere inkomensgroepen en gesteld noch gebleken is dat belanghebbende tot deze groepen behoort,zodat belanghebbende reeds hierom geen beroep op deze wet toekomt.

7.2. Ook de stelling van belanghebbende dat het onbillijk is om de vrijstelling te binden aan een kapitaalsverzekering faalt. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.

7.3. Voor zover belanghebbende nog betoogt dat de Inspecteur in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door de in geschil zijnde navorderingsaanslagen op te leggen, overweegt het Hof dat de rechtbank onder 9 van haar uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat de faciliteiten van de kapitaalverzekering eigen woning (hierna: KEW) en de spaarrekening eigen woning (hierna: SEW) rechtens en feitelijk niet gelijk zijn te stellen aan de door belanghebbende aangehouden spaartegoeden in het buitenland. Zo waren, in tegenstelling tot genoemde KEW en SEW, de spaartegoeden niet contractueel geblokkeerd en bestemd ter aflossing van de eigenwoningschuld. Belanghebbende heeft als gevolg daarvan altijd vrij over de in het buitenland aangehouden spaartegoeden kunnen beschikken. Aldus voldoet de door belanghebbende gekozen wijze van sparen op een wezenlijk onderdeel niet aan de door de wetgever aan de faciliteiten verbonden, strikte voorwaarden. Dat belanghebbende thans het standpunt inneemt dat hij de intentie had om de spaartegoeden aan te wenden ter aflossing van de eigenwoningschuld, wat daar verder van zij, doet aan vorenstaande niet af.

7.4. In de wettelijke systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een verzekerde kapitaalsuitkering volledig belast als niet aan de vrijstellingsvoorwaarden is voldaan. De saldomethode heeft ten doel te voorkomen dat bedragen die door de verzekeringsnemer zijn gestort in de belastingheffing worden betrokken op het moment dat de polis tot uitkering komt. Bij belanghebbende vindt in het onderhavige geval slechts heffing plaats over het al dan niet forfaitair genoten rendement en niet over de door hem op de bankrekening gestorte bedragen. Voor de door belanghebbende bepleite analoge toepassing van saldomethode is derhalve geen plaats. Voor zover belanghebbende betoogt dat de saldomethode ook voor de vermogensbelasting moet worden toegepast, faalt dat betoog.

7.5. Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank bevestigd te worden, wat er zij van de daartoe overigens gebezigde gronden.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 13 september 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.