Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-05-2012, BY8971, BK-04/02487

Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-05-2012, BY8971, BK-04/02487

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
25 mei 2012
Datum publicatie
21 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY8971
Formele relaties
Zaaknummer
BK-04/02487

Inhoudsindicatie

KBL-zaak. Belanghebbende is houdster van een KBL-rekening. Belanghebbende heeft met betrekking tot elk van de nog in geding zijnde jaren het beboetbare feit begaan door bedragen aan inkomsten niet in haar aangiften te verantwoorden, en het kan niet anders dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van haar te weinig belasting is geheven. Beperking boeten tot 30 percent.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-04/02487

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 25 mei 2012

op het beroep van mevrouw [X] te [Z], belanghebbende, tegen de uitspraken van de directeur van de Belastingdienst Holland-Midden (kantoor [P]), de Inspecteur, betreffende na te noemen navorderingsaanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, beschikkingen en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende zijn op basis van het saldo op 31 januari 1994 van rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van ”[Voornaam 1] [Achternaam 1]-[Achternaam 2]”, aangehouden bij de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise te Luxemburg (KBL) de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1991 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 50 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 50 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente; en

- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 50 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

1.2. De tegen de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen inzake de heffingsrente gerichte bezwaren zijn bij de bestreden uitspraken afgewezen.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 37 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. Belanghebbende en de Inspecteur hebben nadere stukken ingezonden. Partijen hebben van die stukken kennisgenomen en zich daarover ter zitting kunnen uitlaten.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juni 2011 gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen.

2.5. Een nadere mondelinge behandeling van de zaak, uitsluitend op het aspect van het hoogste persoonlijke inkomen, heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 januari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen.

2.6. De brief van 5 januari 2012 van belanghebbende rekent het Hof niet tot de gedingstukken. De hervatting van het onderzoek ter zitting heeft, het was partijen ook kenbaar, niet ertoe gestrekt een der partijen de gelegenheid te bieden nieuwe geschilpunten op te werpen. Voorts ziet het Hof, nu met de brief niets is aangevoerd dat niet eerder had kunnen worden aangevoerd en overigens niet is gebleken dat het onderzoek in zoverre niet volledig is geweest, geen reden het onderzoek te heropenen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en voor de vermogensbelasting geen aangiften gedaan waarin melding is gemaakt van inkomsten of vermogen met betrekking tot een rekening bij KBL.

3.2. In 1994 hebben medewerkers van KBL-microfiches en documenten met informatie over rekeninghouders bij KBL ontvreemd. Deze gegevensdragers zijn in handen gekomen van de Belgische justitiële autoriteit. Op welke wijze dit is geschied, is niet geheel duidelijk.

3.3. De Belgische justitiële autoriteit heeft de gegevens verstrekt aan de Belgische belastingautoriteit ten behoeve van de belastingheffing in België. In antwoord op een verzoek van de Belgische belastingautoriteit heeft de Belgische justitiële autoriteit te kennen gegeven het niet opportuun te achten de inlichtingen door te geven aan buitenlandse belastingadministraties, met de aantekening dat het aan de Belgische belastingautoriteit zelf is te beslissen of het passend is de inlichtingen aan buitenlandse diensten te verstrekken.

3.4. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) op basis van Richtlijn 77/799/EEG spontaan inlichtingen verstrekt aan de Nederlandse Belastingdienst/FIOD, bestaande uit fotokopieën van microfiches met gegevens over rekeningen bij KBL op naam van inwoners van Nederland. De microfiches bevatten gegevens van bij KBL aangehouden rekeningen door in Nederland wonende personen. Van de rekeningen zijn 6.171 op naam. In 3.952 gevallen hebben de FIOD en de Belastingdienst een behandeltraject ingezet. Onderdeel van het behandeltraject is het vaststellen van de identiteit van de rekeninghouder. In 38 gevallen is de rekeninghouder niet geïdentificeerd. In 3.464 van de 3.952 gevallen is door degene aan wie een aanslag is opgelegd, erkend dat hij of zij houder is of is geweest van een rekening bij KBL.

3.5. Het onderzoek door de FIOD en de Inspecteur heeft het vermoeden opgeleverd dat belanghebbende houder is of is geweest van een rekening bij KBL.

3.6. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende bij vragenbrief van 8 februari 2002 het volgende onder de aandacht gebracht:

”(…) De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u (mede-)houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd. Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering ven de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR. Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 18 februari 2002. U kunt daarbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan. Als u nog vragen of opmerkingen heeft, kunt u mij bellen. (...)”

De bijlage bevat het formulier ”VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN” waarin belanghebbende gevraagd wordt om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest.

3.7. Bij rappelvragenbrief van 27 februari 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende nadere vragen gesteld en het volgende onder haar aandacht gebracht:

”(…) Op 8 februari 2002 heb ik u schriftelijk verzocht om gegevens en inlichtingen over bankrekening(en) in het buitenland aan te leveren. Ik heb uw reactie nog niet ontvangen.

Ik wijs u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR. Ik stel u hierbij voor de laatste maal in de gelegenheid om de gevraagde gegevens jen inlichtingen te verstrekken. Daartoe dient u de bijlage bij deze brief in te vullen en ondertekend te retourneren voor 7 maart 2002. U kunt daarbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Als u nog vragen of opmerkingen heeft, kunt u mij bellen. (...)”

De brief bevat als bijlage het formulier ”VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN” waarin belanghebbende gevraagd wordt om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest.

3.8. Gedateerd 4 maart 2002 hebben belanghebbende en haar echtgenoot op het formulier ”VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN” schriftelijk verklaard over twee buitenlandse bankrekeningen te beschikken, te weten een bij de Sparkasse Berchtes Gadenerland in Duitsland, met nummer [rekeningnummer 2], geopend in 1996 en een bij de Konsumentenbank te Mechelen in België, met nummer [rekeningnummer 3]. Van de Duitse rekening met nummer [rekeningnummer 2] heeft belanghebbende een overzicht met saldi verstrekt over de periode 4 april 1996 tot en met 1 januari 2002. Van de Belgische rekening met nummer [rekeningnummer 3] heeft belanghebbende een overzicht met saldi en rente verstrekt over de periode 1 april 1999 tot en met 9 maart 2002. Daarnaast heeft belanghebbende van KBL-rekening [rekeningnummer 1] duplicaten verstrekt betreffende ”Releve des mouvements compabels” over de periode 1 januari 1992 tot en met 23 oktober 2001. Daaruit blijkt dat onder dit rekeningnummer de volgende rekeningen vielen:

- VUE zichtrekening [rekeningnummer 1], geopend 23-10-1990, opgeheven 13 juli 2000;

- TER LDO termijndeposito [rekeningnummer 1]; bekend vanaf 23 oktober 1991, opgeheven 6 januari 1997, saldo overgeboekt naar spaarrekening [rekeningnummer 1];

- EPV spaarrekening [rekeningnummer 1], geopend op 6 januari 1997, opgeheven 9 maart 2001.

3.9. Bij brief van 7 maart 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende nadere vragen gesteld:

”(...) Op 8 en 27 februari 2002 heb ik u verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken over bankrekeningen in het buitenland. U heeft schriftelijk verklaard gerechtigd (geweest) te zijn tot de volgende bankrekeningen:

Rekeningnummer Naam bank Land van vestiging

[rekeningnummer 2] Sparkasse Berchtes Gadenerland Duitsland

[rekeningnummer 3] Konsumentenbank Mechelen België

Uit door mij verkregen informatie blijkt voorts dat u, naast bovenstaande bankrekeningen, (mede-) houder bent (bent geweest) van andere buitenlandse bankrekeningen, o.a. in Luxemburg. Wellicht zijn (is) deze aan uw aandacht ontsnapt. Naar aanleiding van uw verklaring verzoek ik u, afzonderlijk voor iedere bankrekening (incl. de wellicht aan uw aandacht ontsnapte), de volgende vragen te beantwoorden: (…) Tevens verzoek ik u mij de volgende bescheiden te verstrekken: (…) Ik wijs u er nogmaals op, dat u op grond: van artikel 47, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ( AWR ) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, die voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, dan wel de gevraagde bescheiden en andere gegevensdragers niet beschikbaar stelt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR. Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 3 april 2002 toe te sturen in bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Indien u vragen of opmerkingen heeft kunt u mij bellen. (...)”

3.10. Bij brief van 11 april 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur laten weten:

”(...) Tot mij wendde zich in aanhef genoemde cliënt met het verzoek tot rechtsbijstand. Hiertoe heb ik mijn bereidheid uitgesproken. Cliënt legde mij de door u aan haar gerichte correspondentie voor. In deze correspondentie stelt u dat cliënt beschikt over een buitenlandse bankrekening. Ik ben thans doende de inhoud van dit dossier nader te bestuderen. Hierop zal ik binnen twee weken inhoudelijk reageren. Intussen verzoek ik u, namens cliënt, alle correspondentie dienaangaande te richten aan mijn kantooradres. (...)”

3.11. Bij brief van 26 april 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur laten weten:

”(...) Inmiddels ben ik in de gelegenheid geweest de door u aan cliënt gerichte correspondentie te bestuderen. Deze correspondentie geeft mij aanleiding tot de volgende vragen en opmerkingen. Bij mij zijn vragen gerezen op welke wijze u aan de te uwer beschikking staande informatie bent gekomen, als zou mijn cliënt over een buitenlandse bankrekening zou beschikken; vanaf welk tijdstip u in het bezit bent van deze informatie en van de naam-, adres- en woonplaatsgegevens; en door wie deze gegevens en informatie aan u verstrekt zijn. Voorts is van belang de vraag waarom u van mening bent, dat belastingheffing bij cliënt niet op de juiste wijze zou hebben plaatsgevonden. Kunt u aangeven waarop u deze mening baseert? Verder verzoek ik u mij aan te geven vanaf welke (belasting)jaren u over informatie beschikt, die uw mening rechtvaardigen, dat belastingheffing bij mijn cliënt niet op de juiste wijze zou hebben plaatsgevonden en mij eveneens mee te delen tot welk jaar u de belastinggegevens van mijn cliënt nog in uw bestand heeft. Ik doel hier op de ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Het antwoord op deze vragen is van belang voor mijn oordeelsvorming omtrent de rechtmatigheid van de informatievergaring en voor het geval sprake is van verzwegen inkomsten, te becijferen hoeveel de te betalen belasting per jaar bedraagt. Voor het geval u mijn vragen niet wenst te beantwoorden, verzoek ik u dit schrijven aan te merken als een verzoekschrift in de zin van de Wet Openbaarheid van Bestuur. Op basis van de thans voorliggende brief kom ik tot het voorlopige oordeel dat uw schrijven in strijd is met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur. Totdat ik van u geen reactie op mijn schrijven heb ontvangen, zal cliënt vooralsnog geen verdere medewerking verlenen, dan wel vragen beantwoorden. Met nadruk wil ik u erop wijzen dat alle contacten in deze aangelegenheid via mijn kantoor dienen te geschieden. Cliënt stelt het niet op prijs rechtstreeks door u benaderd te worden. (...)”

3.12. Bij brief van 27 met 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur laten weten:

”(...) U heeft aan cliënt meegedeeld, dat bij de belastingdienst het vermoeden is gerezen, dat de door cliënt ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet juist zouden zijn. Mede op grond hiervan heeft u cliënt verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot de vraag of deze een bankrekening in het buitenland aanhoudt. Bij het niet verstrekken van de gevraagde informatie wordt gedreigd met omkering van de bewijslast. Bovendien wordt cliënt strafrechtelijke vervolging in het vooruitzicht gesteld voor het geval deze zou weigeren de gevraagde informatie te verschaffen. De beantwoording van uw vragen is afhankelijk van de antwoorden op vragen door mij aan de Staatssecretaris van Financiën gesteld. Namens cliënt deel ik u dan ook mee, dat deze zijn medewerking zal verlenen, nadat de antwoorden op de door mij gestelde vragen zijn ontvangen. Dat ik mij tot de Staatssecretaris heb gewend komt, doordat de verschillende eenheden van de belastingdienst, verspreid over het gehele land, steeds wisselende standpunten innemen, dan wel niet tot beantwoording van de door mij gestelde vragen wensen over te gaan. Inzake de voortgang van behandeling van mijn schrijven verzoek ik u zich rechtstreeks tot het Ministerie te wenden. (...)”

3.13. Bij brief van 29 april 2003 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende een ”Kennisgeving navordering/aanslag en boete wegens buitenlandse tegoeden t.n.v.: Mevrouw [X] te [Z]” toegezonden:

”(…) Hierbij wil ik u op de hoogte stellen van mijn voornemen om mevrouw [X] te [Z] (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting\premie volksverzekeringen 1991 t/m 2000 met een niet-ordeboete\vergrijpboete op te leggen. De bestuurlijke boete zal niet worden toegepast op de intrest uit banktegoeden in Duitsland en België daar hierop de zgn. ”inkeerregeling” van toepassing is. Eerst zal ik omschrijven waarom ik navorderingsaanslagen op wil leggen. Daarna zal ik aangeven waarom ik voornemens ben over een deel van deze (navorderings)aanslagen een niet-ordeboete\vergrijpboete op te leggen. Ten slotte stel ik u in de gelegenheid op deze brief te reageren. (…)

• Samenvatting feitelijke gegevens;

Uw cliënte heeft reeds verklaard dat zij één of meerdere bankrekeningen in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden.

• Aanslaggegevens.

In het als bijlage meegezonden overzicht kunt u de verdeling van de totale correctiebedragen over de belastingjaren terugvinden. Dit leidt tot de volgende consequenties: (…)

Op grond van artikel 18, lid 1, van de AWR ben ik voornemens over een deel van de correcties een niet- ordeboete van 100% op te leggen. Hiervan zal ik 50% kwijtschelden. (…) Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag over een deel daarvan een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Deze boete bedraagt 50% van een deel van het bedrag van de navorderingsaanslag. Uit het onderzoek door de Belastingdienst is gebleken dat uw cliënte in haar aangiftebiljetten geen melding heeft gemaakt van door haar aangehouden buitenlandse bankrekeningen en de opbrengsten daarvan, terwijl zij wel de beschikking had over dergelijk bankrekeningen en opbrengsten. De hierop betrekking hebbende vragen op het aangiftebiljet heeft zij niet, dan wel onjuist beantwoord. Het is algemeen bekend dat het verplicht is van dergelijke banktegoeden en inkomsten melding te maken in fiscale aangiften voor de inkomstenbelasting. Ik ben van mening dat uw cliënte heeft nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel dat zij zich willens en wetens blootgesteld heeft aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven van genoemde inkomstenbestanddelen te weinig belasting zou, worden geheven. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Omdat uw cliënte gebruik gemaakt heeft van buitenlandse rekeningen om deze banktegoeden en de opbrengsten daar uit buiten het zicht te houden van de nederlandse belastingdienst ben ik van mening dat sprake is van een strafverzwarende omstandigheid welke een boete van 100% zou rechtvaardigen. Aangezien zij bij het onderzoek volledige medewerking heeft verleend zal ik de boete echter (voor zover nodig na kwijtschelding) vaststellen op 50%. (…) In het geval er heffingsrente verschuldigd is, wordt deze vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op het aanslagbiljet wordt het bedrag van de heffingsrente gespecificeerd vermeld. Ik stel u in de gelegenheid om vóór 9 mei 2003 schriftelijk op de voorgenomen navordering te reageren. Tevens verzoek ik u dan de gronden waarop mijn voornemen tot het opleggen van de boete berust, gemotiveerd te betwisten. Indien u dat wenst kunt u uw standpunt ook mondeling toelichten. Ik verzoek u hiervoor eveneens vóór 9 mei 2003 een afspraak met mij te maken. (…)”

3.14. Bij brief van 16 mei 2003 deelt de Inspecteur belanghebbende bij ”Mededeling navorderingsaanslag en boeten wegens buitenlandse tegoeden” mee:

”(…) Op 29 april 2003 heb ik uw gemachtigde, de heer Mr. [A], schriftelijk meegedeeld dat ik het voornemen had aan u navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met niet-ordeboeten/vergrijpboeten op te leggen over de jaren 1991 tot en met 2000. Ik heb hem daarbij in de gelegenheid gesteld om te reageren op mijn voornemen. Uw gemachtigde heeft niet op mijn brief gereageerd. Daarom ga ik ervan uit dat mijn constatering juist is en leg ik de aangekondigde navorderingsaanslagen en boeten op. Voor de gronden waarop ik de boeten baseer, verwijs ik u naar de eerder aan uw gemachtigde toegezonden kennisgeving. In deze kennisgeving was opgenomen: (…)”

3.15. Tot de gedingstukken behoren twee afdrukken van microfiches, onder meer vermeldend de naamcombinatie ”[Voornaam 1] [Achternaam 1]-[Achternaam 2]”, de rekeningcoderingen ”[rekeningnummer 1] VUE” en ”[rekeningnummer 1] TER LDO”, met de van de valutacode ”040” (Nederlandse gulden) voorziene cijfercoderingen corresponderende saldi per 31 januari 1994 van respectievelijk ƒ 349,57 en ƒ 62.723,42.

3.16. De FIOD heeft getracht te achterhalen wie de houder van deze rekening is. Met betrekking tot die identificatie vermeldt het door [B], ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 23 januari 2006:

”Belastingdienst

Proces-verbaal van ambtshandeling

Rekeningenproject

FIOD-ECD / kantoor [Q]

Betreft: Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxemburg t.n.v.

[Voornaam 1] [Achternaam 1]-[Achternaam 2]

Rekeningnummer [rekeningnummer 1]

Ik,

[B],

ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD-ECD/kantoor [Q] en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer […], verklaar het volgende.

Er is door de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB Lux).

Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie [Q] zijn door B/KIR (Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).

De rekeninghouders staan hier op verschillende manieren vermeld.

a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam

b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam

c) Voorletter met achternaam

Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door

1) Een liggend streepje en een tweede achternaam

2) Het Franse woord ”ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam

3) Het Franse woord ”ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam

Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door

I. Het Franse woord ”ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met

achternaam

Het Franse woord ”ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam

In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel

M (=Monsieur)

Mme (= Madamme)

Melle (= Mademoiselle)

Het cliëntenbestand KB Lux is door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.

Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt waarbij de voorwaarde is gesteld dat de (eerste) voorletter zoals die in het BVR-bestand staat vermeld bij ten minste één van de achternamen overeenkomt met de eerste letter van de voor c.q. doopnaam (letter) zoals die op de microfiches staat vermeld.

a) alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR de relatie gehuwd (met) staat vermeld.

b) alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)

c) alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.

Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).

Door de FIOD-ECD/kantoor [Q]/afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het door B/KIR gemaakte bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen die combinaties van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux.

Ter illustratie van de gemaakte selecties is het volgende fictieve voorbeeld opgenomen. Op de microfiches staat als rekeninghouder ”Jan Jansen-Pietersen”. Uit het BVR-bestand heeft B/KIR de hierboven genoemde combinaties van de achternamen geselecteerd met als eerste letter ”J”: b.v. ”J.*. Jansen met *. Pietersen” en ”*. Jansen met J. *. Pietersen”.

Uit het RDW-bestand zijn de voornamen (indien bekend) erbij gezocht:

b.v. Johan Jansen met Aaltje Pietersen of (indien onbekend) J Jansen met Tim Pietersen

Het digitaal ondersteuningsteam heeft uit deze selectie de ”niet gezochte” voornamen verwijderd, b.v Johan Jansen met Aaltje Pietersen verwijderd, maar J. Jansen met Tim Pietersen laten staan.

Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:

[Voornaam 1] [Achternaam 1]-[Achternaam 2].

2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [Voornaam 1] [Achternaam 1], gehuwd met mw. [Achternaam 2].

3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [Achternaam 1] de partner is van [Achternaam 2].

Dit is [Y], geboren op [dag en maand] 1923, met sofinummer [xxxxxxxxx], gehuwd met [X], geboren op [dag en maand] 1935, met sofinummer [xxxxxxxxx].

4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [Y] is [Voornaam].

5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per [dag en maand] 1971.

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [Y], gehuwd met [X], als enige rekeninghouder(s) van de KB Lux rekening [rekeningnummer 1] in aanmerking.

Opgemaakt op ambtsbelofte, gesloten en getekend te [Q] op 23 januari 2006.

[B]”

Omschrijving geschil en standpunten en conclusies van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende voor de jaren 1991 tot en met 2000 kan worden betrokken in de heffing van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ter zake van rentebaten uit bij KBL aangehouden tegoeden, waarbij partijen onder andere van mening verschillen of belanghebbende gedurende die jaren al dan niet het hoogste persoonlijke inkomen genoot, alsmede of terecht verhogingen dan wel boeten zijn opgelegd en heffingsrente in rekening is gebracht.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake de heffingsrente.

4.4. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar, behoudens vermindering van de verhogingen en boeten in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het beroep

Rekeninghouderschap

5.1. Gegeven de verklaring van belanghebbende houdster te zijn van KBL-rekening [rekeningnummer 1] en de door de Inspecteur ingebrachte stukken, waaronder het proces-verbaal van ambtshandelingen, merkt het Hof als tussen partijen vaststaand aan, dat belanghebbende houdster is dan wel is geweest van KBL-rekening [rekeningnummer 1].

Verkrijging microfiches

5.2.1. De voor het bewijs gebezigde kopieën van microfiches zijn door de Belgische belastingautoriteit aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekt op basis van artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen. Er bestaat onvoldoende aanwijzing dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding of bemachtiging van de microfiches. Ook anderszins bestaan voor de Nederlandse Belastingdienst geen redenen aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht is geschonden, dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van de gegevens van de microfiches ontoelaatbaar moet worden geoordeeld.

5.2.2. De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen, staat niet in de weg aan gebruik van dat materiaal in een fiscale procedure. Daarnaast is niet gebleken dat Nederlandse overheidsdienaren betrokken zijn geweest bij een onregelmatigheid, zoals diefstal of verduistering van de documenten van KBL, of dat zij op andere wijze onrechtmatig gedrag van werknemers of ex-werknemers van KBL hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.

5.2.3. Indien al zou moeten worden aangenomen dat de Belgische autoriteiten zich in het kader van het in handen krijgen van de microfiches onrechtmatig hebben gedragen, kan evenmin worden gezegd dat de gegevens door de Nederlandse Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof gaat dan ook voorbij aan het aanbod van belanghebbende getuigen te horen omtrent gedragingen door de Belgische autoriteiten.

5.2.4. De Belgische belastingautoriteit heeft in haar brief van 27 oktober 2000 expliciet verklaard dat de fotokopieën afkomstig zijn van microfiches behorende tot de administratie van KBL. In haar brief van 20 februari 2003 is vermeld op welke wijze de Belgische belastingautoriteit zich heeft vergewist dat de microfiches afkomstig zijn van KBL. De Inspecteur stelt dat de valutacodes op de microfiches overeenkomen met de valutacodes van KBL en dat uit een onderzoek van de inhoud van een aantal fotokopieën is gebleken dat het microfiches zijn met rekeninggegevens bij KBL. Tegenover deze stelling heeft belanghebbende in wezen aangevoerd dat de gegevens op de afdrukken van de microfiches als onbetrouwbaar dienen te worden gekwalificeerd, waardoor deze gegevens niet kunnen worden gebruikt voor het opleggen van aanslagen, verhogingen en boeten.

5.2.5. Gelet op het gemotiveerde betoog van de Inspecteur ligt het op de weg van belanghebbende haar stelling aannemelijk te maken. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Zij heeft geen enkel substantieel bewijs voor de juistheid van haar stelling bijgebracht. Gelet op het overwogene in 5.2.3 en 5.2.4 acht het Hof aannemelijk dat de microfiches gegevens bevatten van rekeningen die door de daarop vermelde personen op 31 januari 1994 worden aangehouden bij KBL en dat de microfiches bedoeld onder 3.15 ook uit de administratie van KBL afkomstig zijn.

Navorderingstermijn

5.3.1. Zijn er aanwijzingen van het bestaan van in een andere lidstaat aangehouden tegoeden en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die geldt voor navordering van belasting in verband met het aanhouden van tegoeden in de eigen lidstaat, dan moet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, na het opkomen van de aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (1) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en met (2) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de aanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan. Zulks geldt ongeacht of de aanwijzingen zijn verkregen binnen of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen lidstaat, en zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.

5.3.2. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1991 tot en met 2000 zijn opgelegd met dagtekening 28 mei 2003 en 31 mei 2003. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1991 tot en met 1997 zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De Inspecteur heeft voor het doen van aangifte geen uitstel verleend. Vaststaat dat de Inspecteur vanaf 27 oktober 2000 beschikte over aanwijzingen van het bestaan van de KBL-rekening. Voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop sedert het moment dat de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de KBL-rekening heeft verkregen en het tijdstip dat hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.

5.3.3. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting (4 maart 2002) en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie van belanghebbende en het overige fiscale onderzoek (28 mei 2003), is naar ’s Hofs oordeel voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn niet aanvaardbaar. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende in reactie op vragen van de Inspecteur direct heeft erkend over de rekening te hebben beschikt en direct zodanige informatie heeft verstrekt over die rekening, dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen aanzienlijk eerder had kunnen en ook had moeten opleggen. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1991 tot en met 1997 kunnen daardoor niet in stand blijven.

5.3.4. Belanghebbende heeft nog gesteld dat ook de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en dat deze aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven. Het Hof verwerpt die stelling, omdat het beginsel van evenredigheid niet meebrengt dat het vereiste van voortvarendheid ook geldt met betrekking tot navorderingsaanslagen die zijn opgelegd binnen de reguliere vijfjaarstermijn.

Berekening belasting

5.4.1. Belanghebbende is door het Hof aangemerkt als houdster van de rekening bij KBL. Zij heeft aan het onderzoek van de Inspecteur volledige medewerking verleend. Naar de Inspecteur onvoldoende weersproken heeft verklaard is bij de berekening van de navorderingsaanslagen uitgegaan van door belanghebbende verstrekte gegevens, zodat in feite geen sprake is van een schatting.

5.4.2. Mede gegeven het feit dat belanghebbende de grondslag en de omvang van de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1998, 1999 en 2000 niet heeft betwist, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de na te vorderen belasting niet te hoog heeft vastgesteld.

5.4.3. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met al hetgeen hij daaromtrent heeft aangevoerd, in het bijzonder in diens brief van 22 december 2011, en aan stukken heeft ingebracht voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, tegenover de betwisting door belanghebbende, die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende gedurende elk van de nog in het geding zijnde jaren het hoogste persoonlijke inkomen heeft genoten.

Boeten

5.5.1. Gegeven het vorenoverwogene aanvaardt het Hof de informatie op de microfiches, zal het van die informatie uitgaan en zal het zich richten op de vraag of de Inspecteur voor elk van de nog in geding zijnde jaren is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Meer specifiek, nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de nog in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan haar opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven, rust op de Inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren voor de belastingheffing opzettelijk relevante rentebaten niet heeft verantwoord.

5.5.2. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur haar niet heeft gewezen op haar zwijgrecht, wat daarvan overigens ook zij, is van belang dat de bekendheid met het bestaan van KBL-rekening [rekeningnummer 1] niet - direct noch indirect - is gebaseerd op een verklaring van belanghebbende of op informatie die haar bestaan dankt aan de wil van belanghebbende.

5.5.3. Het gaat in deze zaak niet om het vergaren van gegevens ten behoeve van strafvervolging of het opleggen van verhogingen dan wel boeten, maar om het verkrijgen van bestaande bankgegevens ten behoeve van een juiste belastingheffing, tot het verschaffen van welke gegevens belanghebbende op basis van artikel 47 AWR verplicht is. Van deze verplichting is belanghebbende niet ontslagen, wanneer die gegevens aanleiding kunnen zijn strafvervolging tegen haar te beginnen of kunnen worden gebruikt bij een reeds begonnen criminal charge in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De omstandigheid dat belanghebbende zich mogelijk reeds als verdachte beschouwde van het doen van een onjuiste aangifte en dat zij mogelijk verwachtte dat haar een boete zou worden opgelegd, brengt niet mee dat zij gerechtigd was niet te voldoen aan het verzoek van de Inspecteur de gegevens te verstrekken.

5.5.4. De vraag of, en zo ja in hoeverre, van de gegevens gebruik kan worden gemaakt bij het opleggen van een boete, komt eerst aan de orde bij de ”determination of a criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM.

5.5.5. Het Hof heeft hiervoor vastgesteld dat de Inspecteur voor het opleggen van de boeten is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houdster van KBL-rekening [rekeningnummer 1] is geweest. Met inachtneming van de hiervoor weergegeven criteria stelt het Hof verder vast, gelet op de gegevens op de microfiches, dat belanghebbende bij KBL - een bank met een bankgeheim - een bankrekening heeft geopend en heeft aangehouden en dat zij de tegoeden en de daarmee behaalde voordelen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Aan die vaststelling, in samenhang met ’s Hofs overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat belanghebbende voor elk van de jaren te weinig belasting heeft betaald, ontleent het Hof het vermoeden dat het voor elk van de jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat zij tot het uiteindelijke beloop van de navorderingsaanslagen, te weinig belasting heeft betaald. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit een argument is te destilleren dat vermoeden ontzenuwd te achten.

5.5.6. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot elk van de nog in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan door bedragen aan inkomsten niet in haar aangiften te verantwoorden, en dat het niet anders kan dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van haar te weinig belasting is geheven.

5.5.7. Voor de hoogte van de uiteindelijk voor elk van de nog betrokken jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde boete en ter beantwoording van de vraag of deze boete telkens passend en geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim, met de bedoeling de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en overigens uit de gedingstukken naar voren komt, is overigens geen concrete aanwijzing te putten dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld.

5.5.8. Het Hof acht de Inspecteur geslaagd voor elk van de nog in geding zijnde jaren aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de haar toegedichte rentebaten de fiscale faciliteiten volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor de belastingheffing in aanmerking komende rentebaten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden en acht, mede met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel, voor elk nog betrokken jaar een boete van 50 percent op zichzelf juist. De Inspecteur heeft derhalve terecht de boeten toegepast, nu sprake is van ernstige fraude.

5.5.9. Belanghebbende heeft verklaard houdster te zijn van KBL-rekening [rekeningnummer 1] en heeft direct volledige opening van zaken gegeven, in verband waarmee de Inspecteur boeten heeft opgelegd van 50 percent. Naar het oordeel van het Hof is de attitude van een belastingplichtige die de Inspecteur niets verklaart feitelijk een andere dan die van een belastingplichtige die de Inspecteur onverwijld volledige openheid van zaken geeft, zoals belanghebbende. Belanghebbende heeft hiermee uiting gegeven aan het besef dat aan de inlichtingenplicht behoort te worden voldaan. Daarmee is naar het oordeel van het Hof sprake van een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging de boeten tot 30 percent te beperken. Boeten van 30 percent acht het Hof in dit geval passend, gelet op de aard van het vergrijp, en geboden uit een oogpunt van normhandhaving, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

5.5.10. Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twee jaar, worden, met inachtneming van een vermindering van 20 percent, de boeten vastgesteld op 24 percent van de belasting.

Slot

5.6. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht heeft zij naar ’s Hofs oordeel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, overigens onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan anders, formeel of inhoudelijk, over het beroep moet worden geoordeeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.898 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 3,5 punt à € 322 x 2 (gewicht van de zaak), en in bezwaar: 2 punten à € 161 x 2 (gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient het griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;

- vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten;

- vernietigt de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 1997, telkens met inbegrip van de daarin begrepen verhoging, en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente;

- handhaaft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 tot en met 2000 en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente;

- wijzigt de op die aanslagen betrekking hebbende boetebeschikkingen aldus, dat telkens de boete wordt vastgesteld op 24 percent van de belasting;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.898; en

- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 25 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.