Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-11-2012, BZ0320, BK-11-00536

Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-11-2012, BZ0320, BK-11-00536

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 november 2012
Datum publicatie
1 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0320
Zaaknummer
BK-11-00536

Inhoudsindicatie

Loonbelasting. Naheffing. Bevoegdheid inspecteur. Omvang privékilometers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-11/00536

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 28 november 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Oost, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank

’s-Gravenhage van 12 juli 2011, nummers AWB 11/1602 en 11/1603 betreffende de na te vermelden naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente.

Naheffingsaanslag, boetebeschikking, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 18 oktober 2010 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 naar een bedrag van € 10.848. Tevens is een boetebeschikking opgelegd naar een bedrag van € 1.813 en is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 215.

1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 25 oktober 2010 (door de Inspecteur ontvangen op 26 oktober 2010) bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen.

1.3. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 januari 2011 de boetebeschikking vernietigd en de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van 11 februari 2011, ontvangen door de rechtbank op 15 februari 2011, beroep ingesteld.

1.5. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend, waarvan een afschrift is verzonden aan de wederpartij.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 oktober 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

2.4. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan.

3.1. Belanghebbende was in 2009 directeur-grootaandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de werkgever). Voor de uitoefening van de werkzaamheden heeft de werkgever aan belanghebbende een personenauto (hierna: de auto) ter beschikking gesteld.

3.2. Op 7 januari 2008 heeft belanghebbende bij de Inspecteur een “Verzoek Loonheffingen Verklaring geen privé-gebruik auto” ingediend. Bij beschikking van 29 januari 2008 (hierna: de Verklaring) heeft de Inspecteur verklaard dat de werkgever met ingang van het jaar 2008 de bijtelling op het loon van belanghebbende voor het privégebruik van de auto achterwege mocht laten. De Verklaring gold voor onbepaalde duur.

3.3. Bij brief van 1 december 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende ondermeer verzocht hem gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat belanghebbende gedurende het kalenderjaar 2009 niet meer dan 500 kilometers voor privédoeleinden met de auto heeft gereden.

3.4. Belanghebbende heeft een rittenadministratie aan de Inspecteur overgelegd. In deze rittenadministratie zijn onder meer de volgende ritten opgenomen:

Rit Datum Van Naar Km Kwalificatie belanghebbende

1 22 juli [Z] [Q] 81,9 Z

2 23 juli [Q] [Z] 81,9 Z

3 23 juli [Z] [R] 23,7 Z

4 23 juli [R] [Q] 59,1 P

5 2 augustus [Q] [Z] 81,9 P

Totaal Km 328,5

3.5. Belanghebbende was ten tijde van de onder 3.4 vermelde ritten op vakantie met zijn boot en lag in de jachthaven van [Q] waar belanghebbende had afgesproken met vrienden. Tijdens deze vakantie werd belanghebbende gebeld door een klant, [B], voor een afspraak inzake contractonderhandelingen op 23 juli 2009 in [R]. Belanghebbende had in [Q] geen auto tot zijn beschikking. Belanghebbende heeft vervolgens voormelde vrienden gevraagd mede met zijn auto naar [Q] te rijden, hetgeen is gebeurd op 22 juli 2009. De volgende dag is belanghebbende eerst naar zijn woonhuis gereden om te douchen en een pak aan te trekken. Vervolgens is hij naar de zakelijke afspraak gegaan en na afloop daarvan is hij naar [Q] gereden en heeft hij zijn vakantie voortgezet.

3.6. Volgens de door belanghebbende overgelegde rittenadministratie heeft hij in 2009 458,9 kilometers privé gereden met de auto. De Inspecteur heeft deze rittenadministratie gecorrigeerd en 305 kilometers alsnog als privékilometers aangemerkt. Van de onder 3.4 vermelde 328,5 kilometers heeft de Inspecteur 281,1 kilometers als privé aangemerkt en 47,4 kilometers als zakelijk.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen zijn de volgende vragen in geschil:

1. Was de Inspecteur bevoegd de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen?

2. Heeft belanghebbende meer dan 500 kilometers privé gereden met de door zijn werkgever ter beschikking gestelde personenauto?

3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten?

Belanghebbende beantwoordt primair vraag 1 ontkennend en subsidiair vraag 2 ontkennend en vraag 3 bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.

4.2. Belanghebbende heeft zich nader op het standpunt gesteld dat alle onder 3.4. vermelde kilometers zijn aan te merken als zakelijke kilometers. Hij berekent het aantal privé gereden kilometers nader op 344,8 kilometers.

4.3.Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

“10. Ingevolge artikel 13bis, vijftiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2006, hierna: Wet LB) kan de inspecteur, ingeval van een verklaring geen privégebruik auto, de werknemer op enig moment verzoeken te doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Ingevolge het tiende lid van genoemd artikel wordt woon-werkverkeer voor de toepassing van voornoemd artikel geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden.

Ingeval de werknemer dit niet doet blijken dan wordt, ingevolge het zestiende lid van genoemd artikel, de verschuldigde belasting van de werknemer nageheven.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet doen blijken dat hij de auto in 2009 voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. De rechtbank overweegt hierbij dat bij de beantwoording van de vraag of kilometers als privégebruik dan wel als zakelijk gebruik zijn aan te merken bepalend is wat het karakter van de rit is. Het karakter van de rit wordt uitsluitend bepaald door het doel van de rit. Het doel van de in 7 hiervoor vermelde ritten was om eisers auto naar het vakantieadres in [Q] te brengen, zodat hij de volgende ochtend naar huis kon rijden om daar te douchen en om te kleden alvorens naar de zakelijke afspraak te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank hebben deze ritten een privékarakter en kan gelet op hun doel niet worden gezegd dat de ritten een zakelijk karakter hadden. De bij de ritten verreden kilometers moeten daarom als privékilometers worden aangemerkt. Dat eiser (uiteindelijk) vanuit zijn huis naar de zakelijke afspraak is gereden, is naar het oordeel van de rechtbank terecht voor verweerder aanleiding geweest om de rit van huis naar [B] als zakelijk aan te merken, maar is geen aanleiding om ook de onderhavige ritten als zodanig te beschouwen.”

Beoordeling van het hoger beroep

Aanslag door de bevoegde inspecteur opgelegd?

7.1. Belanghebbende heeft in het nadere stuk van 19 oktober 2012, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 april 2012, nr. 11/00015, LJN BW5529, zich op standpunt gesteld dat de Inspecteur niet bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag.

7.2. Artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bepaalt dat de bevoegdheid van een inspecteur niet is bepaald naar een geografische indeling van het Rijk. Op grond van het tweede lid van deze bepaling worden bij ministeriële regeling regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst, alsmede omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR, onder wie een belastingplichtige ressorteert.

7.3. Uit de parlementaire toelichting op de wijziging van artikel 3 van de AWR blijkt dat de wetgever met ingang van 2003 uitdrukkelijk heeft gekozen voor een landelijke bevoegdheid van de inspecteurs, hetgeen tot uitdrukking is gekomen in voormeld artikel 3, eerste lid, van de AWR. In de memorie van toelichting op het Belastingplan 2003, deel II, Overig fiscaal pakket is deze wijziging als volgt toegelicht:

“De huidige territoriale indeling, waarbij inspecteurs, directeuren en ontvangers slechts in een bepaald ambtsgebied bevoegd zijn, staat op gespannen voet met het streven naar verdere flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst. Om die reden wordt voorgesteld deze functionarissen landelijke bevoegdheid te geven. Tegelijkertijd blijft uiteraard uitgangspunt dat belastingplichtigen ressorteren onder een bepaalde inspecteur en ontvanger. Hiermee is ook de rechtszekerheid gediend. Voor de meeste belastingplichtigen zal dit betekenen dat zij hun fiscale aangelegenheden regelen met de inspecteur en ontvanger in de regio waarin zij woonachtig of gevestigd zijn. Specifieke categorieën belastingplichtigen worden geconcentreerd bij één bepaalde inspecteur en ontvanger. Dit laatste gebeurt nu ook reeds. De regels waaruit blijkt tot welke inspecteur en ontvanger de belastingplichtige zich dient te wenden, zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Hiertoe zal de Uitvoeringsregeling Belastingdienst worden aangepast. Een en ander laat uiteraard onverlet dat de functiescheiding binnen de Belastingdienst in de praktijk onveranderd gewaarborgd zal blijven, zoals dat ook nu reeds het geval is.” (MvT, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, blz. 20-21.)

en,

“De hoofdlijnen voor de nieuwe opzet van de bevoegdheid van de directeur, inspecteur en ontvanger (hierna: inspecteur) zijn reeds uiteengezet in paragraaf 4 van het algemene deel van de toelichting. Hoewel de huidige wettekst van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 5, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW) naar haar bewoordingen een ruime delegatiebepaling bevat en bij wijze van spreken ook op grond van die tekst al een landelijke bevoegdheid zou kunnen worden gecreëerd, is deze tekst altijd zo uitgelegd dat hiermee de zogenaamde relatieve competentie wordt bedoeld. Hierbij gaat het om de vraag welke inspecteur, geografisch, dan wel functioneel, bevoegd is. In de nieuwe opzet is niet langer sprake van deze beperkte bevoegdheid en heeft iedere inspecteur landelijke bevoegdheid. Dit is voor wat betreft de geografische bevoegdheid nog eens met zoveel woorden in de wet opgenomen. Op dit punt is derhalve sprake van een verruiming van de bevoegdheid van de inspecteur. (…)

De problematiek die door het derde lid van artikel 26 van de AWR wordt bestreken – de vraag welke inspecteur bevoegd is -, doet zich niet langer voor. Dit lid kan derhalve komen te vervallen. Dit geldt mutatis mutandis ook voor het huidige artikel 5, tweede lid, van de IW.

In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan. Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voorzover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.” (MvT, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, blz. 43-44.)

7.4. Het Hof is, gelet op bovenstaande wetsgeschiedenis, van oordeel dat de inspecteurs landelijk bevoegd zijn en dat hetgeen op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR is bepaald in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 niet meer inhoudt dan het scheppen van duidelijkheid jegens de belastingplichtige tot welke inspecteur deze zich kan wenden voor zijn fiscale aangelegenheden. Hetgeen is neergelegd in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 doet dan ook niets af aan de landelijke bevoegdheid die de inspecteurs hebben op grond van artikel 3, eerste lid, van de AWR.

7.5. Gelet op het voorgaande verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur niet bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag.

Omvang van het aantal privékilometers

7.6. Belanghebbende had op 23 juli 2009 een zakelijke afspraak in [R]. In verband met deze zakelijke afspraak heeft belanghebbende zijn vakantie tijdelijk onderbroken. Het Hof is van oordeel dat de kilometers die belanghebbende met de auto heeft gereden in verband met het bezoek aan de zakenrelatie in [R], als zakelijke kilometers zijn aan te merken. Tot deze kilometers rekent het Hof in de eerste plaats de reis van [Q] via [Z] naar [R] en de terugreis van [R] naar [Q]. Het enkele feit dat de reis start en eindigt op belanghebbendes vakantieadres, betekent niet dat er geen sprake is van een zakelijke reis. Ook het gegeven dat belanghebbende op 23 juli 2009 eerst naar zijn woonadres in [Z] rijdt, maakt niet dat hier sprake is van een privéreis. Belanghebbende onderneemt die reis immers om zich thuis om te kleden teneinde in geschikte kleding de zakenrelatie te ontmoeten. Het kortstondige bezoek aan het huisadres staat dan ook volledig in het teken van de afspraak met de zakenrelatie. De reis van [R] naar [Q] vormt de afsluiting van de zakelijke reis. Naar het oordeel van het Hof maakt het niet uit dat deze reis als bestemming heeft het vakantieadres, aangezien de vakantie juist met het oog op de zakenafspraak tijdelijk is onderbroken en de terugreis naar het vakantieadres dan ook onlosmakelijk is verbonden met deze zakelijke afspraak. In zoverre is er ook geen verschil met de situatie dat na afloop van een zakenreis de belastingplichtige terugreist naar het woonadres. Dat een dergelijke reis als zakelijk wordt aangemerkt staat, zoals de Inspecteur ter zitting heeft erkend, buiten kijf.

De reis die de kennis van belanghebbende met de auto op 22 juli 2009 heeft gemaakt om ervoor zorg te dragen dat belanghebbende over een auto beschikt om de volgende dag de zakenrelatie te bezoeken, is naar het oordeel van het Hof onverbrekelijk verbonden met de zakenreis. Deze kennissen zijn immers zowel met hun eigen auto als met de auto van belanghebbende naar [Q] gereden. Om die reden kan de rit met de auto ook niet worden aangemerkt als een door belanghebbende toegestaan privégebruik van de auto door deze kennis.

De terugreis op 2 augustus 2009 van [Q] naar [Z] ten slotte, dient naar het oordeel van het Hof aangemerkt te worden als een privérit. Deze rit staat in het teken van de terugkeer van het vakantieadres naar het woonadres en ligt volledig in de privésfeer. Daaraan doet niet af dat belanghebbende, indien de zakenafspraak niet had plaatsgevonden, de terugreis wellicht met zijn boot had ondernomen.

7.7. De Inspecteur heeft de nader door belanghebbende berekende aantal privékilometers – afgezien van de onder 3.4 vermelde ritten – niet bestreden. Het vorenstaande brengt mee dat het totaal aantal privékilometers kan worden gesteld op 344,8 + 81,9 = 426,7 kilometers. Belanghebbende heeft derhalve in het onderhavige naheffingstijdvak minder dan 500 kilometers privé met de auto gereden. De onderhavige naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke door hem gemaakte kosten, maar heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan dit verzoek voor toewijzing vatbaar zou kunnen zijn. Belanghebbende heeft evenmin een specificatie van de door hem gemaakte werkelijke kosten overgelegd. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat geen plaats is voor vergoeding van de werkelijke door belanghebbende gemaakte kosten.

8.2 Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 874 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof ((2 punten) à € 437 x 1 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. In bezwaar en beroep is geen rechtskundige bijstand verleend. In bezwaar heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van kosten, maar deze niet nader gespecificeerd. Bij de rechtbank is niet verzocht om vergoeding van overige kosten.

8.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 112 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraken op bezwaar,

- vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874,

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 153 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. drs. T.A. Gladpootjes, mr. B. van Walderveen en mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op

28 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.