Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-10-2012, BZ0360, BK-10-00127
Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-10-2012, BZ0360, BK-10-00127
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2012
- Datum publicatie
- 1 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0360
- Zaaknummer
- BK-10-00127
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verzuimboete. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Belanghebbende heeft in 2006 naast een ZW-uitkering een NWW-uitkering genoten. Belanghebbende heeft geen recht op een hoger bedrag aan aftrekbare kosten en lasten. Belanghebbende heeft geen recht op vermindering van het huurwaardeforfait in verband met een geringe eigenwoningschuld voor het onderhavige jaar respectievelijk de jaren 1998 t/m 2008. Het inkomen uit sparen en beleggen is op het juiste bedrag vastgesteld. Belanghebbende heeft geen recht op verrekening van verliezen. Belanghebbende heeft geen recht op een terugbetaling ter zake van de vermindering van de voorlopige aanslag tot een bedrag van € 5.148. De verzuimboete is terecht en tot een juist bedrag opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-10/00127
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 31 oktober 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 3 februari 2010, nummer AWB 09/3108 IB/PVV betreffende de na te vermelden aanslagen en beschikkingen.
Aanslagen, boetebeschikking, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 31 januari 2006 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: de voorlopige aanslag) voor het jaar 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.590 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.520.
1.2. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 26 februari 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) voor het jaar 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.425 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.000, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.134. Voorts is bij beschikking € 558 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Belanghebbende heeft op 28 december 2006 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en op 3 maart 2009 tegen de aanslag.
1.4. De voorlopige aanslag is op 31 januari 2007 ambtshalve verminderd naar nihil.
1.5. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 april 2009 de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van 29 april 2009, ontvangen door de rechtbank op 1 mei 2009, beroep ingesteld. Het beroepschrift heeft mede betrekking op de voorlopige aanslag.
1.7. Op 18 juli 2009 heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.311 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.026. De heffingsrente is verminderd tot € 88.
1.8. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“- verklaart de beroepen gegrond;
- verklaart het bezwaar tegen de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.099 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.026;
- handhaaft de boete;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag rekening houdende met het nader vastgestelde bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- gelast dat verweerder het door betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.”
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. Het hoger beroep is aangevuld bij brieven van 25 maart 2010, 12 april 2010, 24 april 2010, 3 mei 2010 en 4 mei 2010. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft verzocht de onderhavige zaak niet gelijktijdig te behandelen met het hoger beroep in de zaak BK-10/00032 met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2004. Het Hof heeft daarmee ingestemd. De mondelinge behandeling die was vastgesteld op 20 april 2011 is voor de onderhavige zaak niet doorgegaan.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 oktober 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.4. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan.
3.1. Aan belanghebbende is een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 uitgereikt. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet niet binnen de aangiftetermijn en ook niet binnen de in de aanmaning genoemde termijn ingediend. Ook na het verstrijken van de in de aanmaning vermelde uiterste termijn heeft de Inspecteur belanghebbende nog diverse malen in de gelegenheid gesteld om het aangiftebiljet in te dienen. Belanghebbende heeft dit niet gedaan. De Inspecteur heeft vervolgens ambtshalve de aanslag vastgesteld.
3.2. Na het indienen van het bezwaarschrift tegen de aanslag heeft belanghebbende de gelegenheid gehad om het aangiftebiljet in te dienen. Ook dit is niet gebeurd, waarna de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
3.3. Op 20 april 2009 heeft belanghebbende opnieuw een bezwaarschrift ingediend en daarbij een ingevuld aangiftebiljet gevoegd.
3.4. Bij brief van 15 mei 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat de aanslag ambtshalve zal worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.364 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.026.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen zijn de volgende vragen in geschil:
1. Heeft belanghebbende in 2006 naast een ZW-uitkering een NWW-uitkering genoten?
2. Heeft belanghebbende recht op een hoger bedrag aan aftrekbare kosten en lasten?
3. Heeft belanghebbende recht op vermindering van het huurwaardeforfait in verband met een geringe eigenwoningschuld voor het onderhavige jaar respectievelijk de jaren 1998 tot en met 2008?
4. Is het inkomen uit sparen en beleggen op het juiste bedrag vastgesteld?
5. Heeft belanghebbende recht op verrekening van verliezen?
6. Heeft belanghebbende recht op een terugbetaling ter zake van de vermindering van de voorlopige aanslag tot een bedrag van € 5.148?
7. Is de verzuimboete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van fiscale schade dan wel dienen de in rekening gebrachte invorderingskosten en invorderingsrente te worden teruggegeven?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 2, 3, 5, 6 en 8 bevestigend en de vraag 1, 4 en 7 ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en – naar het Hof begrijpt – tot een teruggave van € 5.148 naar aanleiding van de vermindering van de voorlopige aanslag naar nihil, vermindering van de aanslag naar nihil, vernietiging van de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“Voorlopige aanslag
4.1 Gesteld noch gebleken is dat verweerder uitspraak heeft gedaan op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag. Het beroep, voor zover betrekking hebbend op de voorlopige aanslag, dient naar het oordeel derhalve te worden beschouwd als beroep tegen de fictieve weigering van verweerder om een beslissing te nemen op het onder 1.3 vermelde bezwaarschrift van 28 december 2006. Dat de voorlopige aanslag in 2007 ambtshalve is verminderd, hetgeen door verweerder ter zitting is verklaard maar door eiser overigens is weersproken, laat onverlet dat verweerder uitspraak op bezwaar had moeten doen.
4.2 De rechtbank stelt vervolgens vast dat het bezwaarschrift, gelet op de dagtekening van de voorlopige aanslag (zijnde 31 januari 2006) ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid en tweede lid, van de Awb niet tijdig is ingediend. Ter zitting heeft eiser verklaard dat verweerder veel aanslagen oplegt en dat verweerder zich niet aan termijnen houdt. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding gegeven nu tegen elke (voorlopige) aanslag afzonderlijk bezwaar moet worden gemaakt. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring. Het bezwaar tegen de voorlopige aanslag is daarom niet-ontvankelijk.
4.3 Nu verweerder uitspraak op bezwaar had moeten doen strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens termijnoverschrijding, ziet de rechtbank aanleiding het beroep, voor zover betrekking hebbend op de voorlopige aanslag, gegrond te verklaren. De rechtbank ziet voorts – om redenen van proceseconomie – aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van eiser tegen de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk te verklaren. Aan een inhoudelijke behandeling van het beroep, voor zover betrekking hebbend op de voorlopige aanslag, komt de rechtbank dan ook niet toe.
Aanslag
4.4 Vaststaat dat op of omstreeks 28 februari 2007 aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 is uitgereikt. Tevens staat vast dat eiser, die op 14 januari 2008 is aangemaand de aangifte uiterlijk 28 januari 2008 in te dienen, eerst aangifte heeft gedaan ruim nadat de uiterste termijn voor indiening was verstreken en de aanslag door verweerder was vastgesteld. Zulks brengt in beginsel mee dat het beroep op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ongegrond moet worden verklaard, tenzij blijkt - dat wil zeggen door eiser overtuigend wordt aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
NWW-uitkering
4.5 Verweerder heeft een kopie van een renseignement van het UWV betreffende het jaar 2006 overgelegd waarop is vermeld dat eiser in totaal € 14.286 (€ 3.087 uit hoofde van een ZW-uitkering en € 11.199 uit hoofde van een NWW-uitkering) aan looninkomsten heeft genoten. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze opgave te twijfelen. Verweerder heeft dus bij het vaststellen van de aanslag terecht de inkomsten uit de NWW-uitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
Betaalde rente en kosten eigenwoningschuld
4.6 De door eiser in aftrek gebrachte kosten zijn onder te verdelen in kosten ter zake van elektriciteit (€ 2.500), beveiliging (€ 617,05) en tuin (€ 7.253,05) alsmede terzake van bank- en rentekosten (€ 79,81). De vorengenoemde kosten hebben naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op rente en kosten die te maken hebben met de eigen woning van eiser, hetgeen ook door eiser ter zitting is erkend. Verweerder heeft de kosten daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
Aftrekbare kosten en lasten (samenhangende met de opbrengsten uit overige werkzaamheden)
4.7 De door eiser in aftrek gebrachte kosten en lasten zijn onder te verdelen in sponsorkosten (€ 5.559) en computerinvesteringen (€ 2.867). Ter zake van de computer-investeringen zijn door verweerder de onder 2.5 en 2.6 genoemde bedragen van in totaal € 687 uiteindelijk in aftrek toegelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt laat staan overtuigend aangetoond dat de door hem gestelde aftrekbare kosten en lasten meer bedragen dan reeds in aftrek zijn toegelaten door verweerder. Hij is dus niet geslaagd in de op hem rustende, onder 4.4 bedoelde bewijslast.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
4.8 Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij het onredelijk vindt dat door de wetgever het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op een forfaitair rendement van 4% alhoewel een dergelijk percentage in de praktijk moeilijk te realiseren is. Uit dit betoog leidt de rechtbank af dat eiser op zich geen bezwaar heeft tegen de hoogte van het vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, dat immers uiteindelijk is vastgesteld conform de aangifte van eiser, maar veeleer dat het bezwaar zich richt tegen de in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) neergelegde berekeningswijze. Over dit bezwaar kan de rechtbank zich niet uitlaten, omdat eiser zich daarmee richt tegen de Wet IB 2001 als zodanig. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1829, 28), bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
Verrekenbare verliezen
4.9 Eiser heeft gesteld dat er in het onderhavige jaar verrekenbare verliezen zijn tot een bedrag van € 299.559,72 ter zake van betalingen en investeringen over de jaren 2000 tot en met 2005 die niet als aftrekpost zijn geaccepteerd door verweerder. Nu de verrekening van verliezen van oude jaren niet afhangt van het al dan niet doen van aangifte voor het onderhavige jaar, ziet de omkering van de bewijslast naar het oordeel van de rechtbank niet op de verrekening van deze verliezen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser aannemelijk maakt dat met zijn inkomen van het onderhavige jaar verliezen uit andere jaren moeten worden verrekend. De rechtbank oordeelt dat eiser met hetgeen hij heeft gesteld en met de stukken die hij heeft overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor het onderhavige jaar recht heeft op verrekening aan verliezen uit andere jaren.
Verzuimboete
4.10 Met betrekking tot de opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuimboete opgelegd van € 1.134, naar een zesde verzuim. Door verweerder is gemotiveerd betoogd dat eiser ook over de jaren 2001 tot en met 2005 te laat aangifte heeft gedaan. Voor een dergelijke boete geldt niet het vereiste dat aan de zijde van belastingplichtige sprake moet zijn van opzet of grove schuld, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld het opleggen daarvan achterwege behoort te blijven. Eiser heeft geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de afwezigheid van alle schuld zou kunnen blijken. Eiser heeft ter zitting, niet dan wel onvoldoende weersproken door verweerder, gesteld dat over het jaar 2005 geen verzuimboete is opgelegd. De rechtbank volgt eiser daarin. Hierdoor is er sprake van vier verzuimen in de voorafgaande vijf belastingjaren en is het verzuim over het onderhavige jaar het vijfde verzuim. In § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst 1998 is in het derde lid, voor zover hier van belang, bepaald dat de inspecteur in geval van een eerste, tweede, derde, vierde, of vijfde/volgend verzuim een boete oplegt van respectievelijk € 113, € 340, € 567, € 794 of € 1.134. Voor de hoogte van de verzuimboete maakt het dus geen verschil of sprake is van een vijfde of zesde verzuim. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom de verzuimboete van € 1.134 terecht en naar een juist bedrag opgelegd. Ook overigens acht de rechtbank de opgelegde boete onder de gegeven omstandigheden passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
Heffingsrente
4.11 Ingevolge artikel 30f van de Awr wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Deze heffingsrente wordt voor het onderhavige belastingjaar enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft een belastingplichtige gedurende de periode waarover heffingsrente is berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Ter compensatie van het tijdelijk gemis van rente door de schatkist wordt heffingsrente in rekening gebracht aan de belastingplichtige. Het in rekening brengen van heffingsrente is uitdrukkelijk niet bedoeld als een straf of boete. Verweerder heeft de in rekening gebrachte heffingsrente met inachtneming van de genoemde wetsbepaling berekend. Dat het bedrag aan heffingsrente niet juist is berekend, is gesteld noch gebleken. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank ook overigens geen aanleiding de berekende heffingsrente geheel of gedeeltelijk te verminderen.
Slotsom
4.12 Gelet op het onder vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
Vereiste aangifte gedaan?
7.1. Vaststaat dat belanghebbende niet tijdig de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft niet gereageerd op de aanmaning tot het doen van aangifte. Evenmin heeft belanghebbende gereageerd op de na het verstrijken van de in de aanmaning vermelde termijn geboden gelegenheid om alsnog een aangiftebiljet in te dienen.
7.2. Het vorenstaande betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken – dat wil zeggen dat belanghebbende overtuigend aantoont – dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
NWW-uitkering
7.3. Belanghebbende stelt dat hij slechts een ZW-uitkering van € 3.087 heeft ontvangen en dat de Inspecteur ten onrechte een NWW-uitkering van € 11.199 tot zijn inkomen heeft gerekend. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een jaaropgave van het UWV overgelegd waarop de ZW-uitkering staat vermeld. De Inspecteur heeft daar tegenover een uitdraai uit de zogenoemde FIBASE overgelegd waarin voormelde NWW-uitkering is opgenomen.
7.4. De jaaropgave van het UWV die belanghebbende heeft overgelegd heeft slechts betrekking op het tijdvak januari 2006. Uit de diverse bankafschriften die tot de gedingstukken behoren blijkt dat belanghebbende tot en met de maand mei uitkeringen heeft ontvangen van het UWV tot een totaalbedrag van in ieder geval netto ruim € 10.000. Het Hof acht dan ook voldoende aannemelijk dat belanghebbende meer uitkeringen heeft ontvangen dan de door hem genoemde ZW-uitkering van € 3.087. Het Hof heeft voorts geen reden te twijfelen aan de gegevens die zijn opgenomen in de FIBASE, een bestand waarvan de gegevens zijn aangeleverd door werkgevers en uitkeringsinstanties.
Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat de inkomsten uit arbeid tot een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen.
Aftrekbare kosten en lasten
7.5. Belanghebbende heeft in de aanvulling op het hoger beroep van 25 maart 2010 gesteld dat hij nader zou reageren op het onderdeel “Aftrekbare Kosten en Lasten” in de uitspraak van de rechtbank. In de nadien ontvangen aanvullingen is belanghebbende op dit punt niet ingegaan. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond, dat hij recht heeft op hogere aftrekbare kosten en lasten dan door de Inspecteur in aftrek toegelaten en door de rechtbank zijn vastgesteld.
Geringe eigen woningschuld
7.6. Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op een aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.123a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en voorts – naar het Hof begrijpt – dat hij alsnog recht heeft op een dergelijke aftrek over de jaren 1999 tot en met 2008.
7.7. Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, heeft de Inspecteur voor het onderhavige jaar wel een aftrek als bedoeld in artikel 3.123a van de Wet IB 2001 toegepast. Dit is belanghebbende ook duidelijk medegedeeld in de brief van 15 mei 2009, waarin staat vermeld dat een aftrek wegens geringe eigenwoningschuld ex artikel 3.123a van de Wet IB 2001 wordt verleend tot een bedrag van € 2.139.
Voor zover belanghebbende voor het onderhavige jaar recht meent te hebben op een aftrekpost in verband met een geringe eigenwoningschuld in andere jaren, verwerpt het Hof dit standpunt. De onderhavige aanslag heeft betrekking op het jaar 2006. Aftrekposten die in andere jaren van toepassing zijn, dienen bij het vaststellen van de aanslagen van die jaren in aanmerking te worden genomen.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
7.8. Belanghebbende meent dat het inkomen uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld omdat de werkelijk door hem genoten rente minder bedraagt dan 4%.
7.9. Op grond van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze vastgesteld op vier percent van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar, voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen. Het feitelijk met het vermogen behaalde rendement is niet van belang.
7.10. Belanghebbende heeft de omvang van het vermogen op de peildata niet bestreden. Het Hof is van oordeel dat het inkomen uit sparen en beleggen op een juist bedrag is vastgesteld.
Verrekenbare verliezen
7.11. Belanghebbende heeft in de aanvulling op het hoger beroep van 25 maart 2010 gesteld dat hij nader zou reageren op het onderdeel “Verrekenbare verliezen” in de uitspraak van de rechtbank. In de nadien ontvangen aanvullingen is belanghebbende op dit punt niet ingegaan. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond, dat in voorgaande jaren bij de berekening van het inkomen uit werk en woning negatieve bedragen zijn vastgesteld.
Teruggaaf wegens vermindering voorlopige aanslag
7.12. Belanghebbende meent dat hij nog recht heeft op een teruggave van € 5.148 in verband met de vermindering van de voorlopige aanslag. De voorlopige aanslag is op 31 januari 2007 ambtshalve verminderd tot een bedrag van nihil. De daaruit voortvloeiende teruggaaf van belasting is afgeboekt op de nog openstaande schuld van deze voorlopige aanslag. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende ter zake van deze voorlopige aanslag niets is verschuldigd, maar dat hij ook geen recht heeft op een teruggaaf dan wel een verrekening van de voorlopige aanslag met de definitieve aanslag.
Slotsom ten aanzien van de aanslag
7.13. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de rechtbank de aanslag terecht heeft verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.099 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.026.
Verzuimboete
7.14. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten onrechte een verzuimboete heeft opgelegd. Belanghebbende heeft verzuimd tijdig de vereiste aangifte in te dienen. Belanghebbende heeft niet gereageerd op de aanmaning tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft geen enkele verklaring gegeven voor dit verzuim. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Op grond van artikel 67a van de AWR is sprake van een verzuim en wordt ter zake van dit verzuim een boete opgelegd van ten hoogste € 1.134.
In hoger beroep heeft belanghebbende niet langer het standpunt van de Inspecteur bestreden dat sprake is van een vijfde verzuim. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de Inspecteur de verzuimboete van € 1.134 terecht en naar een juist bedrag heeft opgelegd. Het Hof is voorts van oordeel dat de opgelegde boete, gelet op de feiten en omstandigheden, passend en uit een oogpunt van normhandhaving geboden is.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. drs. T.A. Gladpootjes, mr. B. van Walderveen en mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op
31 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.