Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-12-2012, BZ0529, BK-11-00035 en BK-11-00036

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-12-2012, BZ0529, BK-11-00035 en BK-11-00036

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
12 december 2012
Datum publicatie
4 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0529
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11-00035 en BK-11-00036

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Verzuimboete. Premie ziekenfondswet zelfstandigen. Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 niet de vereiste aangifte gedaan. Het Hof zal in goede justitie overgaan tot een schatting van een inkomen uit werk en woning van € 170.000 voor het jaar 2004 en de aanslag in de inkomstenbelasting dienovereenkomstig verminderen. Tot een vermindering van het maximum premie-inkomen leidt het vorenoverwogene niet. De aanslag ziekenfondswet zelfstandigen blijft ongewijzigd. Vermindering boete wegens overschrijding redelijke termijn in beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00035 en BK-11/00036

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 12 december 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank

's-Gravenhage van 26 november 2010, nummer AWB 08/5000 IB/PVV en AWB 08/5001 ZFWET, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikking.

Aanslagen, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is op 12 mei 2007 door de Inspecteur voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 205.694 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.967. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 1.134. Voorts is op dezelfde datum aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag in de premie ziekenfondswet zelfstandigen opgelegd naar het maximum premie-inkomen van € 29.543.

1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 maart 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.

2.3. Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 20 november 2012, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 5 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

“1. Verweerder heeft onweersproken gesteld en de rechtbank acht aannemelijk dat aan eiser een aangiftebiljet voor het jaar 2004 is uitgereikt en dat eiser het aangiftebiljet niet vóór de op het aangiftebiljet vermelde datum, zijnde 1 april 2005, heeft ingediend.

2. Verweerder heeft vervolgens op 12 mei 2007 voor het jaar 2004 aan eiser ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en premie ziekenfondswet (hierna: de aanslagen) opgelegd.

3. Eiser is tegen de aanslagen in bezwaar gekomen.

4. Bij uitspraken op bezwaar van 16 mei 2008 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.

5. Op 27 juni 2008 heeft eiser hiertegen beroepen ingesteld. Eiser heeft keer op keer verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van de beroepen.”

3.2. Voorts is in hoger beroep op grond van de stukken van het geding als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:

3.2.1. Belanghebbende is accountant-administratieconsulent en exploiteert een accountantskantoor in de vorm van een eenmanszaak. Hij is op 2 februari 2008 failliet verklaard nadat in 2006 surseance is aangevraagd.

3.2.2. In 1997 is belanghebbende verwikkeld geraakt in een zakelijk conflict met een tweetal cliënten met civielrechtelijke procedures tot gevolg. Belanghebbende is in 1999 uiteindelijk veroordeeld tot afgifte van bescheiden onder betaling van een dwangsom. Met het zakelijk conflict is fysiek geweld tegen belanghebbende gebruikt in 1997. In de loop van 1999 is belanghebbende pas in staat gebleken zijn werk als accountant te hervatten. Een eerdere faillietverklaring, aangevraagd door een van deze cliënten, is in 2002 door het gerechtshof vernietigd.

3.2.3. Belanghebbende heeft over de jaren 1997 tot en met 1999 geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. Blijkens het rapport van 8 juli 2002 van de bij belanghebbende vanaf 29 mei 2000 ingestelde controle heeft belanghebbende onder druk van het boekenonderzoek de administratie op orde gebracht de balansen en resultatenrekeningen vervaardigd en de jaarverslagen opgemaakt. De opgemaakte jaarverslagen zijn aan de hand van de boekhouding van belanghebbende en de overige bescheiden gecontroleerd.

Blijkens dit rapport bedroegen de (uiteindelijk) aangegeven winsten, de correcties en de vastgestelde stipinkomens:

Jaar 1995 1996 1997 1998 1999 2000

Aang.winst fl. 103.342 fl. 150.016 fl. - 110.955 fl. - 8.493 fl. 38.969 fl. 111.210

Winstcorr, fl 7.075 fl. 78.232 fl. 74.215 fl. 7.891 fl. 6.745

Stipinkomen fl. 115.373 fl. 153.476 fl. - 122.348 fl. 19.071 fl. 38.969 fl. 101.262

€ 45.950

Volgens evenvermeld rapport bedroeg per 13 juni 1997 de vordering van belanghebbende op de hiervoor genoemde cliënten fl 65.225 respectievelijk fl. 144.201.

3.2.4. Belanghebbende heeft over de jaren 2001 tot en met 2004 geen aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen gedaan. De winsten over die jaren heeft de Inspecteur ambtshalve vastgesteld op € 125.000, € 175.000, € 205.000 en € 205.000 en de belastbare inkomens uit werk en woning vrijwel dienovereenkomstig.

3.2.5. Voor het onderhavige jaar heeft de Inspecteur het verzamelinkomen op € 222.561 gesteld: € 205.000 winst uit onderneming, € 694 huurwaarde eigen woning en € 16.967 voordeel uit sparen en beleggen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de onde 1.1 vermelde aanslagen juist heeft geschat, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning op negatief € 19.008 en tot vermindering van de aanslag in de premie ziekenfondsverzekering zelfstandigen naar een premie-inkomen van negatief € 1.355.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

“7. Vaststaat dat eiser geen aangifte heeft gedaan. Het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) brengt dan met zich dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

8. De stelling van eiser dat hij de vereiste aangifte eerst kan indienen, nadat hij de beschikking heeft gekregen over de dagafschriften van de boedelrekening vanaf de datum van zijn faillissement kan niet worden aanvaard. Ter zitting heeft eiser betoogd dat pas dan duidelijk zal worden in hoeverre de debiteuren die in 2004 als dubieus werden aangemerkt, ook daadwerkelijk niet aan hun verplichtingen ten opzichte van eiser hebben voldaan. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij eerst kennis moet nemen van de uitkomst van de procedures die de curator heeft gevoerd, alvorens hij zijn jaarstukken definitief kan opmaken. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat eiser als voormalig accountant-administratieconsulent geacht wordt op de hoogte te zijn van de wijze waarop hij dubieuze debiteuren in de jaarstukken dient te verwerken. Het afboeken van vorderingen dient te geschieden in het boekjaar waarin duidelijk wordt dat de vorderingen oninbaar zijn, en niet zoals eiser blijkbaar voorstaat met terugwerkende kracht in het boekjaar waarin de vorderingen zijn ontstaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem noodzakelijk is over de afschriften van de boedelrekening vanaf datum faillissement te beschikken om de jaarstukken over 2004 af te maken en de gronden van het beroep in te dienen. Eiser beroept zich weliswaar op een toezegging van een controlerend ambtenaar rond het jaar 2000, die met zijn zienswijze zou hebben ingestemd, doch desgevraagd heeft hij hier geen nadere informatie over kunnen geven.

9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, die ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verwezen naar door hem overgelegde stukken in de gelijktijdig met de onderhavige zaken ter zitting behandelde zaak met procedurenummer AWB 08/4999 IB/PVV, betreffende de aan eiser opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, met de gegevens die hij had, eisers belastbare inkomen en premie-inkomen in redelijkheid heeft vastgesteld, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiser geen bezwaren heeft ingediend tegen de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2000 tot en met 2002 waarbij voor het jaar 2000 het belastbaar inkomen is vastgesteld op f 182.800 en voor de jaren 2001 en 2002 het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op respectievelijk € 125.000 en € 175.000.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende geen aangiftebiljet inkomstenbelasting voor het jaar 2004 heeft ingediend en geoordeeld dat belanghebbende voor het jaar 2004 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof volgt de rechtbank in hetgeen in onderdeel 8 van zijn uitspraak is overwogen, namelijk dat belanghebbende voor het jaar 2004 aangifte had kunnen doen en maakt dat oordeel tot de zijne onder toevoeging van het volgende.

7.1.2. Uit het rapport van het controleonderzoek blijkt dat belanghebbende vanaf 1999 en ieder geval in 2000 in staat moet worden geacht weer normaal zijn inkomsten uit accountancywerkzaamheden te hebben verworven. Het faillissement in 2008 en de surséance van betaling uit 2006 dateren van ruim na het onderhavige belastingjaar 2004. De aangifte kan slechts rechtsgeldig worden gedaan binnen de wettelijke termijn en dat is voor het onderhavige jaar niet geschied. Die regel wordt niet opzijgezet door een faillissement of surséance van betaling in een later jaar. De omstandigheid dat in 2002 een eerder uitgesproken faillissement is vernietigd staat naar het oordeel van het Hof evenmin in de weg aan het kunnen doen van aangifte over het jaar 2004, gelet op de omstandigheid dat in dezelfde periode het boekenonderzoek plaatsvond en belanghebbende in staat bleek de cijfers voor het jaar 2000 alsnog aan te leveren. Belanghebbende had een jaarrekening op kunnen stellen en daarin pro memorie posten van oninbare debiteuren of crediteurenposten op kunnen nemen en heeft, zoals hij ter zitting heeft gezegd, toch ook aangifte omzetbelasting in het jaar 2004 gedaan. Er zijn niet dusdanige feiten en omstandigheden aannemelijk geworden waaruit volgt dat het niet doen van aangifte belanghebbende niet kan worden aangerekend. Ook het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2004 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

7.2. Vervolgens is te beoordelen (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39 872, LJN AV0401), of sprake is van een willekeurige schatting van het inkomen door de Inspecteur en, zo nee, of is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

7.3. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, bij gebreke aan enige concrete gegevens over het jaar 2004 en de daaraan voorafgaande jaren, het belastbare inkomen voor het onderhavige jaar kon schatten. De Inspecteur mocht er daarbij vanuit gaan dat, toen belanghebbende in 1999 weer in staat was gebleken zijn praktijk te hervatten en de winst in 2000 een aanzienlijke stijging te zien gaf ten opzichte van het voorafgaande jaar, de winst per jaar geleidelijk zou toenemen. De door de Inspecteur geschatte stijging van € 30.000 per jaar komt het Hof redelijk voor. Uitgaande van vorengenoemde stijging wordt evenwel niet verklaard waarom de Inspecteur voor het onderhavige jaar het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft bepaald op € 205.000. Een stijging van meer dan € 30.000 per jaar is niet onderbouwd en acht het Hof niet redelijk. Het Hof zal in goede justitie overgaan tot een schatting van een inkomen uit werk en woning van € 170.000 voor het jaar 2004 en de aanslag in de inkomstenbelasting dienovereenkomstig verminderen. Tot een vermindering van het maximum premie-inkomen leidt het vorenoverwogene niet. De aanslag ziekenfondswet zelfstandigen blijft ongewijzigd.

7.4.1. De door belanghebbende bij het hoger beroepschrift overgelegde aangifte dient te worden beoordeeld in het kader van de vraag of belanghebbende heeft doen blijken dat de aanslag onjuist is. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze binnen de aangiftetermijn is binnengekomen bij de Belastingdienst. Datzelfde geldt voor de zogenoemde concept aangifte die kort voor de tweede mondelinge behandeling is toegezonden en die zou stammen uit het jaar 2006. Met het enkele overleggen van een of meerdere aangiftes zonder dat een onderbouwing is gegeven en daaraan ten grondslag liggende gegevens zijn overgelegd is dat “blijken” niet geschied.

7.4.2. Het Hof passeert het aanbod van belanghebbende tijdens de tweede mondelinge behandeling dat hij stukken, met betrekking tot de aangiften omzetbelasting over het jaar 2004, kan overleggen. Belanghebbende is tijdens de eerste mondelinge behandeling gewezen op de bewijslastverdeling bij het niet doen van de vereiste aangifte en heeft daarna geen gegevens overgelegd. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen blijk gegeven van enige vorm van medewerking bij het achterhalen van gegevens. Belanghebbende heeft voldoende gelegenheid gehad zijn bij het hoger beroep overgelegde aangifte met onderliggende gegevens te staven.

7.5. Belanghebbende heeft gesteld dat van de zijde van de Inspecteur een toezegging is gedaan dan wel bij belanghebbende op andere wijze rechtens te beschermen vertrouwen is gewekt met name met betrekking tot de juistheid van de afboeking van oninbare debiteuren in 2004. De Inspecteur heeft dat bestreden. De gedingstukken bevatten geen aanwijzingen voor de juistheid van die stelling. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan dan wel anderszins vertrouwen is gewekt.

7.6.1. Het Hof ziet ambtshalve aanleiding de opgelegde verzuimboete te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep. De redelijke termijn, die in de fase van bezwaar en beroep, in totaal twee jaar bedraagt, is met een termijn van meer dan 12 maanden overschreden. De aanslag was gedagtekend 12 mei 2007, het bezwaarschrift is ingekomen op 25 juni 2007, belanghebbende is op 13 december 2007 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 8 januari 2008, dit heeft geen doorgang gevonden vanwege het uitspreken van het faillissement, vervolgens is belanghebbende uitstel verleend voor reactie op de voorgestelde afdoening van het bezwaar tot 20 april 2008, waarna op 16 mei 2008 uitspraak op bezwaar is gedaan door de Inspecteur. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is bij de rechtbank binnengekomen op 27 juni 2008 en op 29 september 2008 is belanghebbende bij vereenvoudigde uitspraak niet-ontvankelijk verklaard in beroep. De uitspraak is verzonden op 7 oktober 2008. Belanghebbende heeft hiertegen op 18 november 2008 verzet ingesteld en op 16 september 2009 is belanghebbende op het verzet gehoord. De rechtbank heeft het verzet ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer, waarna op 13 januari 2010 een mondelinge behandeling plaatsvond en op 27 januari 2010 uitspraak op verzet is gedaan. Vervolgens is de zaak inhoudelijk behandeld op zitting door de rechtbank op 12 november 2010, na een uitstelverzoek van belanghebbende voor de zitting van 21 september 2010. De rechtbank heeft op 26 november 2010 uitspraak gedaan, die is verzonden op 10 december 2010. Belanghebbende heeft op 24 januari 2011 hoger beroep ingesteld.

7.6.2. Het Hof is van oordeel dat de onjuist bevonden niet-ontvankelijkverklaring heeft geleid tot een overschrijding in beroep met een periode van een jaar en vier maanden waarvoor in het kader van de beoordeling van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geen rechtvaardiging kan worden aangenomen. Het Hof vindt hierin aanleiding de boete te verminderen tot € 1.000.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 30 wegens reiskosten.

Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 111 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 2004 en de boetebeschikking,

- vermindert de aanslag inkomstenbelasting 2004 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 170.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.967,

- vermindert de boete tot op € 1.000,

- bevestigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag ziekenfondswet zelfstandigen 2004,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 30,

- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 152 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. B. van Walderveen, mr. J.J.J. Engel, mr.drs. T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 12 december 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.