Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-11-2012, BZ0965, BK-11/00404

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-11-2012, BZ0965, BK-11/00404

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 november 2012
Datum publicatie
7 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0965
Zaaknummer
BK-11/00404

Inhoudsindicatie

Recht van successie. Een bank (bewindvoerder) heeft ter zake van de nalatenschap aangifte gedaan. Belanghebbende staat daarin als verkrijger vermeld. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd en verzonden naar de bank, aan het op het aangiftebiljet vermelde domicilieadres. Met de verzending van het aanslagbiljet aan het adres van de bank is de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. De inspecteur heeft op grond van het vonnis van de rechtbank Roermond van 17 mei 2004 kunnen en mogen aannemen dat de bank in haar hoedanigheid van bewindvoerder van de gehele nalatenschap handelde namens alle erfgenamen, derhalve ook namens belanghebbende, ook al is het vonnis niet tegen haar gewezen. Belanghebbende heeft immers niet afzonderlijk om uitreiking van een aangiftebiljet verzocht, noch heeft zij zelf ter zake van haar verkregen erfdeel aangifte gedaan. Het bezwaarschrift is te laat ingediend. De stellingen van belanghebbende dat zij niet wil dat de bank haar vertegenwoordigt en dat de bank het aanslagbiljet en stukken betreffende de erfenis niet aan haar heeft doorgestuurd, zien op de verhouding tussen haar en de bank. Voor zover de bewindvoerder tekortgeschoten zou zijn in haar plicht als bewindvoerder, ligt dit in de risicosfeer van belanghebbende en kan dit niet tot verschoning van de termijnoverschrijding leiden. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00404

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 20 november 2012

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Oost-Brabant, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juni 2011, kenmerk AWB 09/8120 SUCCR, betreffende de hierna vermelde aanslag in het successierecht.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 maart 2007 een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een te betalen bedrag van € 57.955 (hierna: de aanslag).

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2009 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft daarop een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 28 september 2012 een brief van belanghebbende van 27 september 2012 met bijlagen ontvangen. Het Hof heeft deze stukken in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 oktober 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op [dag en maand] 2004 is [A], de grootmoeder van belanghebbende (hierna: erflaatster), overleden.

3.2. Belanghebbende heeft uit de nalatenschap van erflaatster € 252.043, te weten een erfdeel van € 244.621 en een legaat van € 7.421, verkregen.

3.3. Bij vonnis van 17 mei 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond, in een procedure tussen een aantal erfgenamen onder meer beslist dat bank [B] N.V. (hierna: de Bank) wordt aangesteld als bewindvoerder over een drietal nalatenschappen, waaronder de nalatenschap van erflaatster (hierna: de nalatenschap), met ingang van 18 mei 2004 en voor de duur van de onverdeeldheid van de nalatenschappen. Belanghebbende behoort in deze procedure niet tot een van de procespartijen.

3.4. Bij brief van 14 juni 2004 heeft de Bank de Inspecteur bericht dat zij door de rechtbank Roermond bij vonnis van 17 mei 2004 is aangewezen als bewindvoerder van de nalatenschap. Een kopie van het vonnis is bij de brief gevoegd.

3.5. In een brief van 28 april 2005 van belanghebbende aan de Belastingdienst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Via via heb ik vernomen dat inzake één van de drie nalatenschappen waarbij ik als erfgename betrokken ben een definitieve aanslag successierecht aan mij zou zijn toegestuurd en ik tot en met heden een bezwaarschrift zou kunnen indienen.

Tot heden heb ik echter geen definitieve aanslag successierecht ontvangen, in welke nalatenschap dan ook. Ik heb ook nooit een aangifte voor het recht van successie ingediend.

Teneinde mijn rechten veilig te stellen dien ik hierbij een pro forma bezwaarschrift in voor elke definitieve aanslag successierecht, in welke nalatenschap dan ook.”

3.6. Op 5 oktober 2005 heeft de Bank ter zake van de nalatenschap aangifte voor het successierecht gedaan (hierna: de aangifte). Belanghebbende staat daarin als verkrijger vermeld. De Inspecteur heeft op 30 maart 2007 de aanslag opgelegd en verzonden naar de Bank, aan het op het aangiftebiljet vermelde domicilieadres.

3.7. Bij brief van 29 januari 2009 heeft belanghebbende verschillende gegevens betreffende de aangifte en de aanslag bij de Inspecteur opgevraagd. Naar aanleiding van deze brief is een briefwisseling met de Inspecteur ontstaan en bij brief van 11 mei 2009 heeft belanghebbende medegedeeld dat zij in afwachting van toezending van een (duplicaat)aanslagbiljet alvast pro forma bezwaar indient. Een nadere motivering heeft zij bij brief van 16 juni 2009 ingediend.

3.8. Bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2009 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Voor het geval het Hof tot het oordeel komt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, is in geschil of de aanslag tijdig is opgelegd.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij stelt dat zij geen partij was in de procedure die leidde tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 17 mei 2004. Zij stelt zich - samengevat weergegeven – op het standpunt dat de Bank ter zake van de nalatenschap ten aanzien van haar onbevoegd aangifte in het successierecht heeft gedaan. Voorts had het aanslagbiljet ter zake van haar aandeel in de nalatenschap aan haar en niet aan de Bank moeten worden gestuurd. Op 11 mei 2009 beschikte zij nog niet over het originele aanslagbiljet of een duplicaataanslagbiljet, maar zij heeft toen alvast pro forma bezwaar gemaakt. Het bezwaar is daarom tijdig ingediend. Voorts stelt zij dat de aanslag niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat deze daarom niet tijdig is opgelegd. Voor het geval het Hof van oordeel is dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, concludeert zij tot vernietiging van de aanslag.

4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het bewindvoerderschap ook geldt voor het aan belanghebbende toekomende erfdeel. Het aanslagbiljet is gezonden naar het door de Bank opgegeven adres. Het is vervolgens aan de Bank om belanghebbende in kennis te stellen van de aanslag. Het bezwaar is volgens de Inspecteur te laat ingediend en daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot - naar het Hof begrijpt - vernietiging van de aanslag.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen:

Ontvankelijkheid

2.17 Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.18 De dagtekening van het in bezwaar bestreden besluit is 30 maart 2007. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is geëindigd op 11 mei 2007. Het bezwaarschrift is op 13 mei 2009 door [de Inspecteur] ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend.

2.19 [Belanghebbende] heeft bovengenoemde data niet weersproken, doch zoals onder 2.12.1 vermeld stelt [belanghebbende] zich op het standpunt dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt nu de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is aangevangen op 14 april 2009, zijnde de datum waarop zij een kopie van het aanslagbiljet heeft ontvangen. Nu [belanghebbende] zelf geen aangifte heeft gedaan en [de Inspecteur] terecht heeft kunnen aannemen dat [belanghebbende] zich aansloot bij de overige verkrijgers, is de rechtbank van oordeel dat de aanslag op de juiste wijze op of rond 30 december [lees: maart, hof] 2007 is bekend gemaakt door toezending aan de Bank, als bewindvoerder over de nalatenschap van erflaatster. Dat de Bank de aanslag niet of niet tijdig aan [belanghebbende] heeft bekend gemaakt dient voor risico van [belanghebbende] te komen. Anders dan [belanghebbende] meent is het bezwaarschrift dus te laat ingediend.

Zelfs indien de stelling van [belanghebbende] dat zij eerst op 14 april 2009 door toezending van de kopie van het aanslagbiljet kennis van de aanslag heeft kunnen nemen, zou worden gevolgd, dan zou dit eveneens tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar moeten leiden. [Belanghebbende] heeft immers niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk bezwaar ingediend. Volgens vaste jurisprudentie geldt hiervoor een termijn van twee weken, zodat het pro-forma bezwaarschrift dat op 11 mei 2009 werd ingediend, te laat is ontvangen.

Al hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd kan aan dit oordeel niet afdoen.

De brief van 28 april 2005, gericht aan de Belastingdienst te [Q], waarin [belanghebbende] stelt:”Teneinde mijn rechten veilig te stellen, dien ik hierbij een pro forma bezwaarschrift in voor elke definitieve aanslag successierecht, in welke nalatenschap dan ook.” dient, wat daar verder ook van zij, als prematuur buiten beschouwing te blijven.

Ook aan het overgelegde vonnis van de rechtbank Roermond van 4 augustus 2004 kan niet die betekenis toekomen die [belanghebbende] voorstaat. In de eerste plaats is de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Niet duidelijk is hoe het verder in de bodemprocedure is gegaan. In de tweede plaats blijkt uit het vonnis dat [belanghebbende] op 22 mei 2004 een brief aan de Bank heeft gestuurd. Deze brief is evenmin overgelegd, doch aangenomen mag worden dat duidelijk is dat de Bank als bewindvoerder van de nalatenschappen is blijven optreden. Het viel daarom te verwachten dat de Bank eveneens de aangifte voor het successierecht zou gaan indienen. [Belanghebbende] heeft niet aangetoond dat zij aan de Bank of [de Inspecteur] haar positie zoals zij die zelf zag, heeft kenbaar gemaakt. Dit terwijl zij gezien de eerdere procedures op de hoogte kon zijn van de aangifteplicht. Haar stelling dat dit door fraude-praktijken binnen haar familie onmogelijk was, kan niet worden aanvaard. Evenmin kan zij gevolgd worden in het standpunt dat [de Inspecteur] ambtshalve aan haar een aanslag had moeten opleggen.

Ook aan de verwijzing naar de stukken omtrent de afwikkeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder van [belanghebbende], kan niet de betekenis toekomen die [belanghebbende] daaraan wil toekennen. Wel blijkt hieruit, zoals reeds vermeld, dat [belanghebbende] op de hoogte was met de fiscale aspecten van de afwikkeling van de nalatenschappen. Dat [de Inspecteur] bij brief van 28 april 2009 (bijlage 7 bij het beroepschrift) heeft vermeld: “Is naar uw mening de aanslag tot een te hoog bedrag opgelegd dan kunt u bezwaar aan-tekenen.” kan evenmin aan het voorgaande afdoen. [De Inspecteur] heeft het bezwaar gelet op het hiervoor overwogene terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.20 Ten overvloede merkt de rechtbank op, naar aanleiding van hetgeen [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard, zoals vermeld onder 2.12.2, dat de onderhavige procedure niet de geëigende weg lijkt om de informatie waar [belanghebbende] naar op zoek is aan haar te verschaffen.

2.21 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Met de verzending van het aanslagbiljet aan het adres van de Bank is de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. De Inspecteur heeft op grond van het vonnis van de rechtbank Roermond van 17 mei 2004 kunnen en mogen aannemen dat de Bank in haar hoedanigheid van bewindvoerder van de gehele nalatenschap handelde namens alle erfgenamen, derhalve ook namens belanghebbende, ook al is het vonnis niet tegen haar gewezen. Belanghebbende heeft immers niet afzonderlijk om uitreiking van een aangiftebiljet verzocht, noch heeft zij zelf ter zake van haar verkregen erfdeel aangifte gedaan. Aan voormeld oordeel doet niet af hetgeen belanghebbende daartegen als hiervoor onder 4.2 omschreven heeft aangevoerd.

7.2. Aangezien gesteld noch gebleken is dat het aanslagbiljet na de datum van dagtekening 30 maart 2007 is verzonden, moet worden aangenomen dat de aanslag op 30 maart 2007 is bekend gemaakt. De bezwaartermijn is ingevolge het bepaalde in artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) en artikel 22j, onderdeel a, AWR, derhalve aangevangen op 1 april 2007, de dag na dagtekening van het aanslagbiljet. De bezwaartermijn bedraagt op grond van artikel 6:7 van de AWB zes weken en is derhalve geëindigd met 11 mei 2007. Het bezwaarschrift, gedateerd 11 mei 2009, is dus te laat ingediend.

7.3. Het bezwaarschrift van 28 april 2005 is ingediend voordat de bezwaartermijn een aanvang had genomen. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de aanslag ten tijde van de indiening van dit bezwaarschrift al was vastgesteld, noch dat de aanslag ten tijde van de indiening van dit bezwaarschrift weliswaar nog niet was vastgesteld, maar belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was, is dit bezwaarschrift prematuur.

7.4. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

De stellingen van belanghebbende dat zij niet wil dat de Bank haar vertegenwoordigt en dat de Bank het aanslagbiljet en stukken betreffende de erfenis niet aan haar heeft doorgestuurd, zien op de verhouding tussen haar en de Bank. Voor zover de bewindvoerder tekortgeschoten zou zijn in haar plicht als bewindvoerder, ligt dit in de risicosfeer van belanghebbende en kan dit niet tot verschoning van de termijnoverschrijding leiden.

7.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist moet worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 20 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.