Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-09-2012, BZ1003, BK-10/00032
Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-09-2012, BZ1003, BK-10/00032
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 26 september 2012
- Datum publicatie
- 7 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1003
- Zaaknummer
- BK-10/00032
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Boete. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Ontslagvergoeding terecht als inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen. Geen recht op een aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld als bedoeld in art. 3.123a Wet IB 2001. De door belanghebbende in de alsnog ingediende aangifte vermelde uitgaven vormen geen aftrekbare kosten als bedoeld in art. 3.120 Wet IB 2001. Evenmin is sprake van uitgaven die op grond van enige andere bepaling aftrekbaar zijn. Geen wettelijke grondslag voor het in aanmerking nemen van renteverliezen in het kader van het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen. Vermindering boete wegens overschrijding van de redelijke termijn. Geen recht op schadevergoeding.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-10/00032
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 26 september 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 29 oktober 2009, nummer AWB 07/8623 IB/PVV betreffende de na te vermelden aanslag en beschikkingen.
Aanslag, boetebeschikking, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.000, alsmede bij beschikking een boete van € 1.134. Voorts is bij beschikking € 3.317 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 oktober 2007 de onderhavige aanslag, boetebeschikking en beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Op 4 april 2008 heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.766. De heffingsrente is verminderd tot € 101.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van 25 september 2007, ontvangen door de rechtbank op 15 november 2007, beroep ingesteld.
1.5. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover deze betrekking heeft op de aanslag;
- vermindert de aanslag, conform de ambtshalve vermindering van 4 april 2008, tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.776, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.”
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft bij schrijven van 19 april 2010, aangevuld bij schrijven van 19 april 2010, 20 april 2010, 3 mei 2010 en 4 mei 2010, gerepliceerd. De Inspecteur heeft schriftelijk te kennen gegeven af te zien van dupliek.
2.3. Het Hof heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling nadere stukken ontvangen van belanghebbende met dagtekening 8 april 2010 (ontvangen op 8 april 2011). Een afschrift van deze stukken is aan de wederpartij gezonden. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 april 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar is belanghebbende verschenen. De Inspecteur is door een misverstand niet verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota met bijlagen overgelegd. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek geschorst.
2.4. De nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en namens de Inspecteur mevrouw mr. drs. [A] en mr. drs. [B]. De Inspecteur heeft kennisgenomen van de ter eerste zitting overhandigde pleitnota met bijlagen en zich hierover kunnen uitlaten.
2.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2.6 Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan.
3.1. Op of omstreeks 28 februari 2005 is aan belanghebbende een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 uitgereikt. Op 1 september 2005 is belanghebbende aangemaand de aangifte uiterlijk 1 oktober 2005 in te dienen. Belanghebbende heeft de aangifte niet tijdig ingediend en de Inspecteur heeft vervolgens ambtshalve de aanslag vastgesteld.
3.2. Bij brieven van 20 september 2007, 3 oktober 2007 en 17 oktober 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld alsnog een aangiftebiljet in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
3.3. Naar aanleiding van een gesprek met de Inspecteur op 4 april 2008 heeft belanghebbende een op 11 maart 2008 gedateerd aangiftebiljet overgelegd. In dit aangiftebiljet vermeldt belanghebbende een inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek van € 56.057, een restant persoonsgebonden aftrek 2003 van € 139.708, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Voorts wordt een voordeel uit sparen en beleggen aangegeven van € 15.776 te verminderen met een restant persoonsgebonden aftrek, resulterend in een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
3.4. De Inspecteur heeft naar aanleiding van voormelde aangifte de aanslag ambtshalve verminderd. Hij is daarbij op drie punten afgeweken van de ingediende aangifte:
- betaalde rente en kosten eigen woning (€ 61);
- reisaftrek openbaar vervoer (€ 386);
- restant persoonsgebonden aftrek over voorafgaande jaren (€ 139.708).
De aanslag is ambtshalve verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.776. De heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 101.
3.5. Belanghebbende was in dienstbetrekking werkzaam bij [C] BV (hierna: de werkgever). De werkgever heeft op 31 augustus 2004 bij de rechtbank Dordrecht een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. De rechtbank Dordrecht heeft bij beschikking van 31 augustus 2004, kenmerk 146412 HA VERZ 04-769, dit verzoek toegewezen en de arbeidsovereenkomst met ingang van 31 oktober 2004 ontbonden en aan belanghebbende een vergoeding ten laste van de werkgever toegekend van € 16.286,65.
3.6. De in 3.5 vermelde vergoeding is begrepen in de door de werkgever verstrekte jaaropgave over het jaar 2004.
3.7. Op de maandspecificatie van oktober 2004 zijn bedragen vermeld ter zake van de in 3.5 vermelde ontslagvergoeding, vakantiegeld en een 13e maand (fiscaal loon in totaal € 19.251,46). De daarmee corresponderende netto bedragen zijn niet uitbetaald aan belanghebbende tot een totaalbedrag van € 11.165,84 in verband met een door de Belastingdienst ingestelde loonvordering. Op 17 april 2008 is dit bedrag door de werkgever alsnog betaald aan de Belastingdienst en is de loonvordering opgeheven. Dit bedrag is blijkens een schrijven van de Belastingdienst van 21 mei 2008 afgeboekt op de nog openstaande schulden in verband met de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2000 en 2001, alsmede rente en kosten ter zake van die openstaande schulden.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen zijn de volgende vragen in geschil:
1. Is het niet tijdig indienen van de aangifte verschoonbaar?
2. Is de door belanghebbende ontvangen vergoeding in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking belast in het onderhavige jaar?
3. Heeft belanghebbende recht op vermindering van het huurwaardeforfait in verband met een geringe eigenwoningschuld?
4. Dienen diverse investeringen en betalingen in mindering te worden gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning?
5. Dienen renteverliezen in mindering te worden gebracht op het inkomen uit sparen en beleggen?
6. Is de verzuimboete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
7. Is de heffingsrente tot een juist bedrag vastgesteld?
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van fiscale schade dan wel dienen de in rekening gebrachte invorderingskosten en invorderingsrente te worden teruggegeven?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 3, 4, 5 en 8 bevestigend en de vragen 2, 6 en 7 ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting van 5 september 2012 opgemaakte proces-verbaal.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en – naar het Hof begrijpt – tot vermindering van de aanslag naar nihil, vernietiging van de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente. Voorts strekt het hoger beroep – naar het Hof begrijpt – tot het toekennen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding wegens geleden schade.
5.2.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”3.5 Vaststaat dat op of omstreeks 28 februari 2005 aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 is uitgereikt. Tevens staat vast dat eiser, die op 1 september 2005 is aangemaand de aangifte uiterlijk 1 oktober 2005 in te dienen, eerst aangifte heeft gedaan ruim nadat de uiterste termijn voor indiening was verstreken en de aanslag door verweerder was vastgesteld. Zulks brengt in beginsel mee dat het beroep op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ongegrond moet worden verklaard, tenzij blijkt - dat wil zeggen door eiser overtuigend wordt aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. In zijn arrest van 3 februari 2006, nr. 41 329, BNB 2006/204, LJN AV0821 heeft de Hoge Raad evenwel geoordeeld dat deze bewijsregel niet van toepassing is op feitelijke omstandigheden die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting zouden leiden, aangezien de bewijslast van die omstandigheden toch al op de belastingplichtige rust. Voor het onderhavige geval betekent dit dat eiser ermee kan volstaan de door hem gestelde, onder 3.3 vermelde, aftrekposten aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, nu door hem geen bescheiden zijn overgelegd ter concretisering van de door hem gestelde uitgaven en hij desgevraagd ter zitting geen onderbouwing hieromtrent heeft gegeven, hierin niet geslaagd.
3.6 Eiser heeft ter zitting desgevraagd aangevoerd dat zijn grieven vooral zijn gericht tegen de werkwijze van verweerder, in het bijzonder dat hij wordt achtervolgd door verweerder en dat verweerder niets onderbouwt, alsmede tegen de inbeslagneming door verweerder van een bruto afkoopsom uitgekeerd door zijn werkgever. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. De door eiser gestelde tekortkomingen in het optreden van verweerder jegens hem, wat daarvan overigens ook zij, kunnen niet tot (verdere) verlaging van de vastgestelde aanslag leiden en geven evenmin blijk van een zodanige onzorgvuldigheid dat de rechtbank daaraan een andersoortige consequentie zou moeten verbinden. Met betrekking tot de inbeslagneming die kennelijk verband houdt met de invordering van belastingschulden, geldt dat de belastingrechter - behoudens enkele uitzonderingen, die zich hier niet voordoen - niet bevoegd is te oordelen over zaken betreffende de invordering van belastingschulden. Die bevoegdheid is voorbehouden aan de civiele rechter.
3.7 Met betrekking tot de opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende Verweerder heeft op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een verzuimboete opgelegd van € 1.134, naar een vijfde verzuim; door verweerder is gemotiveerd aangegeven, dat eiser ook over de jaren 2000, 2001, 2002 en 2003 te laat aangifte heeft gedaan. Voor een dergelijke boete geldt niet het vereiste dat aan de zijde van belastingplichtige sprake moet zijn van opzet of grove schuld, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld het opleggen daarvan achterwege behoort te blijven. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit de afwezigheid van alle schuld zou kunnen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, mede gelet op § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst 1998, de verzuimboete van € 1.134 terecht en naar een juist bedrag opgelegd. Ook overigens acht de rechtbank de opgelegde boete onder de gegeven omstandigheden passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
3.8 Ingevolge artikel 30f van de Awr wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Deze heffingsrente wordt voor het onderhavige belastingjaar enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft een belastingplichtige gedurende de periode waarover heffingsrente is berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Ter compensatie van het tijdelijk gemis van rente door de schatkist wordt heffingsrente in rekening gebracht aan de belastingplichtige. Het in rekening brengen van heffingsrente is uitdrukkelijk niet bedoeld als een straf of boete. Verweerder heeft de in rekening gebrachte heffingsrente met inachtneming van de genoemde wetsbepaling berekend. Dat het bedrag aan heffingsrente niet juist is berekend is gesteld noch gebleken.”
Beoordeling van het hoger beroep
Vereiste aangifte gedaan?
7.1. Vaststaat dat belanghebbende niet tijdig de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende stelt dat dit te wijten is aan het niet tijdig verstrekken van gegevens door zijn voormalige werkgever en dat hij om die reden pas in 2008 in staat was het aangiftebiljet in te dienen. Belanghebbende meent dat het niet tijdig indienen van de aangifte om die reden verschoonbaar is.
7.2. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om tijdig de vereiste aangifte te doen. Het feit dat belanghebbende het niet eens is met de door de werkgever verstrekte jaaropgave, belet hem niet tot het indienen van een aangiftebiljet. Belanghebbende heeft niet gereageerd op de aanmaning tot het doen van aangifte. Evenmin heeft belanghebbende gereageerd op de in de bezwaarfase geboden gelegenheid om alsnog een aangiftebiljet in te dienen.
7.3. Het vorenstaande betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken – dat wil zeggen dat belanghebbende overtuigend aantoont – dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geldt dit ook voor feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot een lagere belasting. Het door de rechtbank genoemde arrest van de Hoge Raad van
3 februari 2006, nr. 41 329, BNB 2006/204 (LJN AV0821) heeft betrekking op de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR. De Hoge Raad oordeelde dat ten aanzien van aftrekposten de bewijslast reeds op de belastingplichtige rust en dat de inspecteur om die reden geen belang heeft bij toepassing van artikel 47 van de AWR. Om die reden werd het standpunt verworpen dat sprake was van schending van de inlichtingenplicht en kon evenmin de sanctie van omkering van de bewijslast worden toegepast. In de onderhavige zaak is sprake van het niet voldoen aan de aangifteplicht. Daaraan is verbonden de sanctie van omkering van de bewijslast en die sanctie geldt voor de gehele aanslag.
Ontbindingsvergoeding
7.4. Belanghebbendes dienstbetrekking is met ingang van 31 oktober 2004 ontbonden. De rechtbank Dordrecht heeft bij beschikking van 31 augustus 2004, kenmerk 146412 HA VERZ 04-769, belanghebbende ten laste van de werkgever een vergoeding toegekend van € 16.286,65.
7.5. Belanghebbende is van mening dat dit bedrag ten onrechte als inkomen uit werk en woning in aanmerking is genomen. Belanghebbende stelt – naar het Hof begrijpt – in de eerste plaats dat dit bedrag nimmer door hem is genoten, althans een bedrag van € 11.165,84 is pas in 2008 door de werkgever overgemaakt naar de Belastingdienst. In de tweede plaats stelt belanghebbende dat de ontbindingsvergoeding was bestemd voor een aanvulling op zijn pensioenregeling.
7.6. Het Hof is van oordeel dat voormelde ontbindingsvergoeding in 2004 vorderbaar en inbaar was en dat de werkgever dit bedrag terecht in de jaaropgave heeft opgenomen. Het enkele feit dat de Belastingdienst loonbeslag heeft gelegd, betekent niet dat deze vergoeding niet door belanghebbende wordt genoten. Het loonbeslag bewerkstelligt immers dat schulden van belanghebbende worden betaald. Het enkele feit dat de werkgever pas in 2008 overgaat tot betaling van een bedrag van € 11.165,84 aan de Belastingdienst, brengt naar het oordeel van het Hof niet mee dat dit bedrag niet vorderbaar en inbaar was in het jaar 2004. Het te laat betalen van dit bedrag berust kennelijk op een misverstand tussen de werkgever en de Belastingdienst.
7.7. Belanghebbendes tweede stelling houdt in dat de vergoeding niet is belast omdat er sprake zou zijn van een stamrecht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Het Hof verwerpt dit standpunt. Belanghebbendes voormalige werkgever heeft geen stamrecht toegezegd, maar een uitkering ineens. Voormeld artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964 is dan ook niet van toepassing en dit betekent dat de uitkering in het onderhavige jaar is belast.
7.8. In afwijking van de wettelijke regeling keurt de Staatssecretaris van Financiën evenwel goed dat artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964 desondanks kan worden toegepast indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze goedkeuring is neergelegd in het Besluit van 27 november 2002, nr. CPP2002/896M, V-N 2003/2.24 (onderdeel 10). Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat aan de in dit besluit vermelde voorwaarden wordt voldaan.
7.9. Het Hof is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de ontslagvergoeding terecht als inkomen uit werk en woning is aanmerking is genomen.
Geringe eigenwoningschuld
7.10. Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op een aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.123a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Het Hof verwerpt dit standpunt, aangezien artikel 3.123a van de Wet IB 2001 ingevolge artikel II van de Wet van 18 december 2003 tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, ter zake van het bevorderen van de financiering van de eigen woning met eigen middelen (materiële implementatie initiatiefwetsvoorstel Hillen), pas in werking is getreden met ingang van 1 januari 2005.
Diverse investeringen en betalingen
7.11. Belanghebbende is van mening dat een totaalbedrag van € 139.708 aan investeringen en betalingen in mindering moet worden gebracht op het inkomen uit werk en woning. Het gaat hierbij – anders dan in de alsnog ingediende aangifte staat vermeld – om in 2004 voldane verbouwingskosten en inrichtingskosten ter zake van de eigen woning van belanghebbende.
7.12. De door belanghebbende in de alsnog ingediende aangifte vermelde uitgaven vormen geen aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.120 van de Wet IB 2001. Evenmin is sprake van uitgaven die op grond van enige andere bepaling aftrekbaar zijn. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende.
7.13. Voor zover belanghebbende stelt dat sprake is van verrekenbare verliezen als bedoeld in artikel 3.148 van de Wet IB 2001, verwerpt het Hof dit standpunt. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat in voorgaande jaren de berekening van het inkomen uit werk en woning leidde tot negatieve bedragen.
Renteverliezen
7.14. Belanghebbende is van mening dat hij renteverliezen heeft geleden en dat die verliezen in mindering dienen te worden gebracht op het inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling aldus, dat hij stelt slechts € 5.349 rente te hebben ontvangen op zijn spaarrekening bij [D]. en dat het in aanmerking genomen rendement (€ 15.776) te hoog is.
7.15. Op grond van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze vastgesteld op vier percent van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar, voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Het feitelijk met het vermogen behaalde rendement is niet van belang.
7.16. Voor zover belanghebbende om andere redenen van mening is dat recht bestaat op aftrek van renteverliezen, merkt het Hof het volgende op. Er is geen wettelijke grondslag voor het in aanmerking nemen van renteverliezen in het kader van het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende.
Slotsom ten aanzien van de aanslag
7.17. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de aanslag moet worden gehandhaafd zoals deze door de Inspecteur ambtshalve is verminderd op 4 april 2008.
Verzuimboete
7.18. Belanghebbende stelt dat ten onrechte een verzuimboete is opgelegd aangezien hij niet in staat was om tijdig aangifte te doen vanwege het feit dat zijn voormalige werkgever pas in 2008 bepaalde bescheiden aan hem heeft verstrekt.
7.19. Zoals hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende wel degelijk in staat was om de vereiste aangifte te doen. Belanghebbende heeft niet gereageerd op de aanmaning tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Op grond van artikel 67a van de AWR is sprake van een verzuim en wordt ter zake van dit verzuim een boete opgelegd van ten hoogste € 1.134.
In hoger beroep heeft belanghebbende niet langer het standpunt van de Inspecteur bestreden dat sprake is van een vijfde verzuim. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de Inspecteur de verzuimboete van € 1.134 terecht en naar een juist bedrag heeft opgelegd. Het Hof is voorts van oordeel dat de opgelegde boete, gelet op de feiten en omstandigheden, passend en uit een oogpunt van normhandhaving geboden is.
7.20. Het Hof oordeelt ambtshalve dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. In het arrest HR 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, is geoordeeld dat voor de berechting van een zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In de onderhavige zaak ligt tussen het tijdstip van het indienen van het hoger beroep en de datum van de onderhavige uitspraak een periode van twee jaren en tien maanden. Het Hof stelt vast dat de termijn die is gelegen tussen de aanvankelijk vastgestelde mondelinge behandeling op 20 april 2011, welke mondelinge behandeling geen doorgang heeft gevonden, en de mondelinge behandeling van 5 september 2012 een termijn ligt van ruim een jaar. Voor een dergelijke lange termijn is geen verklaring, en deze is dan ook geheel te wijten aan de werkwijze van het Hof. Het vorenstaande brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden met tien maanden. Het Hof ziet hierin aanleiding om de boete te verminderen tot € 1.000.
Heffingsrente
7.20. Belanghebbende stelt dat ten onrechte € 101 aan heffingsrente in rekening is gebracht, omdat in het jaar een fors bedrag is ingevorderd.
7.21. Op grond van artikel 30f, eerste lid, van de AWR wordt heffingsrente in rekening gebracht ingeval een aanslag wordt opgelegd. Artikel 30h van de AWR bepaalt dat de heffingsrente wordt berekend over het positieve bedrag van de belastingaanslag. Het bedrag van de aanslag is het bedrag na verrekening van de voorheffingen en de voorlopige aanslag(en) (artikel 30f, vierde lid, van de AWR).
7.22. Niet gebleken is dat het bedrag van € 101, zoals dit is vastgesteld bij de ambtshalve vermindering van de aanslag, niet overeenkomstig voormelde wettelijke bepalingen is berekend. Het Hof merkt uitdrukkelijk op dat eventuele invorderingsmaatregelen geen invloed hebben op de omvang van de in rekening te brengen heffingsrente. Het standpunt van belanghebbende is dan ook ongegrond.
Schadevergoeding
8.1. Belanghebbende meent recht te hebben op schadevergoeding wegens het handelen van de Inspecteur. Belanghebbende wijst in dit kader op het feit dat de aanslag alsmede de aanslagen over andere jaren aanzienlijk zijn verminderd.
8.2. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Het feit dat de aanslag aanvankelijk tot een te hoog bedrag is opgelegd, is volledig te wijten aan belanghebbende, die immers heeft verzuimd aangifte te doen. De aanslag is ambtshalve vastgesteld naar geschatte bedragen. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in dat kader niet onredelijk heeft gehandeld.
8.3. Voor zover belanghebbende stelt dat eerder in rekening gebrachte invorderingskosten en invorderingsrente ter zake van diverse aanslagen ten onrechte niet zijn teruggegeven, wijst het Hof er op dat die vraag niet aan de orde kan komen in de onderhavige procedure. De onderhavige procedure gaat slechts over de vraag of de aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 naar het juiste bedrag is opgelegd.
Proceskosten en griffierecht
9.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
9.2. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 110 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- handhaaft de aanslag zoals deze door de Inspecteur ambtshalve is verminderd;
- handhaaft de beschikking inzake heffingsrente zoals deze door de Inspecteur ambtshalve is gewijzigd;
- vermindert de boete tot € 1.000;
- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 110 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. drs. T.A. Gladpootjes, mr. B. van Walderveen en mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 26 september 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.