Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-10-2012, BZ1049, BK-11/00935
Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-10-2012, BZ1049, BK-11/00935
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2012
- Datum publicatie
- 7 februari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1049
- Zaaknummer
- BK-11/00935
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Art. 13bis Wet LB 1964. Privé-gebruik auto?
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00935
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 3 oktober 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Oost, kantoor [P], hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 november 2011, nr. AWB 11/4184, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente.
Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 opgelegd naar een bedrag van € 2.867 en gelijktijdig een beschikking heffingsrente genomen naar een bedrag van € 63.
1.2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 112 voor de behandeling van de zaak. De Inspecteur heeft hoewel daartoe uitgenodigd geen verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 augustus 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1. Eiser was in 2009 in loondienst bij [A] te [Q] (hierna: de werkgever). Voor de uitoefening van de werkzaamheden heeft de werkgever in 2009 aan eiser een personenauto (de auto) ter beschikking gesteld, te weten een Skoda Octavia (kenteken [XX-XX-XX]) met een cataloguswaarde van € 28.053.
2. Bij beschikking van 25 mei 2009 heeft verweerder op verzoek van eiser een beschikking Verklaring geen privégebruik auto afgegeven (hierna: de Verklaring). De Verklaring gold voor onbepaalde duur.
3. Verweerder heeft eiser op 7 augustus 2009 een vragenbrief gestuurd in verband met het privé-gebruik van de auto. Omdat eiser volgens verweerder niet het gevraagde bewijs heeft geleverd van het feit dat hij de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gebruikt, heeft verweerder – na schriftelijke aankondiging daarvan – in verband daarmee de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
4. In geschil is of terecht loonbelasting en premie volksverzekeringen is nageheven over het tijdvak 1 februari 2009 tot en met 31 december 2009 in verband met privé-gebruik van de auto.
5. Artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2009; hierna: de Wet LB) bepaalt - voor zover hier van belang - het volgende:
“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
4. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
(…)
12. Indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgelegd dat de werknemer aan de inspecteur heeft meegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt (verklaring geen privé-gebruik), laat de inhoudingsplichtige inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. (…).
13. De werknemer kan een verzoek om een verklaring geen privé-gebruik auto bij de
inspecteur indienen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
(…)
15. In geval van een verklaring geen privé-gebruik kan de inspecteur de werknemer op enig moment verzoeken te doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
16. Indien (….) de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, (…) nageheven van de werknemer.”
3.2. In aanvulling op hetgeen de rechtbank als vaststaande feiten heeft vastgesteld stelt het Hof nog de navolgende feiten als door een der partijen gesteld en op zich zelf aannemelijk vast.
3.3. Op de eerste brief van de Inspecteur van 7 augustus 2009 heeft belanghebbende bij brief van 23 september 2009 geantwoord. Op 2 oktober 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende verzocht alsnog een rittenregistratie in te zenden. Op 25 mei 2010 heeft de Inspecteur omdat de gevraagde gegevens niet zijn ontvangen een aankondiging met het voornemen een naheffingsaanslag op te leggen met een gelijktijdig te nemen boetebeschikking. Op 4 augustus 2010 verzoekt belanghebbende uitstel te verlenen om de rittenregistratie in te zenden. Op 27 oktober 2010 wordt de mededeling inzake het opleggen van de naheffingsaanslag aan belanghebbende verzonden. De naheffingsaanslag draagt de dagtekening 23 november 2010.
3.4. De definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 draagt de dagtekening 25 februari 2011 met een te betalen bedrag van € nihil. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag geen bezwaar gemaakt.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is de vraag of de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en of aanspraak bestaat op en schadevergoeding groot € 2.000 en vergoeding van griffierechten, welke vragen belanghebbende bevestigend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Op grond van de jurisprudentie kan in een geval als de onderhavige na het opleggen van een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen geen naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen worden opgelegd. De rechtbank miskent de heffingssystematiek en het recht op dit punt.
Ook is sprake van schending van het beginsel van rechtszekerheid.
Tot slot maakt belanghebbende aanspraak op een bedrag van € 2.000 aan schadevergoeding welke betrekking heeft op het aantal uren dat hij zelf met de zaak bezig is geweest en dat voornamelijk ziet op het voeren van correspondentie met de Belastingdienst.
4.3. De Inspecteur heeft schriftelijk meegedeeld geen verweerschrift in te zenden.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag Tevens vordert belanghebbend en vergoeding van € 2.000 aan kosten alsmede vergoeding van de betaalde griffierechten in beroep en hoger beroep.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep nog van belang - in haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“8. Op eiser rust de bewijslast te doen blijken, dat wil zeggen, overtuigend aan te tonen, dat de door de werkgever ter beschikking gestelde auto niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. Daarin is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Eiser heeft immers in het geheel geen bewijsmiddelen overgelegd waaruit het privé-gebruik van de auto kan worden afgeleid, laat staan dat daaruit het gestelde beperkte privé-gebruik zou blijken.
9. Dat eiser niet meer over zijn (digitale) rittenregistratie beschikte, deze ook niet meer kon achterhalen en niet wist op welke wijze hij dan wel aan het van hem gevraagde bewijs kon voldoen, doet aan het voorstaande niet af. Het is immers aan hem om er voor zorg te dragen dat hij op elk gewenst moment op verzoek kan doen blijken dat hij de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden gebruikt. Eiser is op dit punt al vanaf het eerste verzoek van verweerder in augustus 2009 in gebreke gebleven door geen rittenregistratie (dan wel enig ander afdoende bewijsmiddel) over te leggen. Dat hij hierdoor op een later moment in de problemen blijkt te zijn geraakt doordat hij de gegevens niet meer kan achterhalen, moet voor zijn rekening en risico blijven. Dat eiser niet wist met welke bewijsmiddelen hij zou kunnen slagen in de op hem rustende bewijslast en dat hij met het indienen van eventuele bewijsmiddelen heeft willen wachten tot hij van verweerder een duidelijk antwoord had gekregen op zijn vraag welke bewijsmiddelen afdoende zouden zijn, moet eveneens voor zijn risico blijven.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat het niet aan hem is om aan te geven welke bewijsmiddelen buiten een sluitende rittenregistratie kunnen volstaan; zijn taak is juist te beoordelen of de door een belastingplichtige overgelegde bewijsmiddelen al dan niet voldoende zijn.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de onderhavige naheffingsaanslag loonbelasting en premies volksverzekeringen terecht aan eiser opgelegd.
11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Belanghebbende stelt niet meer in staat te zijn een rittenregistratie te produceren. Noch is hij op andere wijze in staat het van hem te verlangen bewijs te leveren dat hij in het jaar 2009 minder dan 500 kilometers voor privédoeleinden van de hem door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto gebruik heeft gemaakt. In dit verband merkt het Hof op dat belanghebbende al op 7 augustus 2009 een brief door de Inspecteur is gezonden teneinde de juistheid van de afgegeven Verklaring te onderbouwen. Belanghebbende is hierop ook na herhaalde malen uitstel te zijn verleend in gebreke gebleven (vergelijk 3.3 hiervoor). Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de bestreden naheffingsaanslag. Voor zover sprake is van bewijsnood aan de zijde van belanghebbende dienen de gevolgen voor zijn rekening te komen.
7.2. Anders dan belanghebbende stelt heeft de wetgever in formele zin een uitdrukkelijke wettelijke bepaling in het leven geroepen teneinde de mogelijkheid te scheppen de onderwerpelijke naheffingsaanslag op te leggen. Voor zover belanghebbende anders betoogt omtrent het wettelijk systeem inzake het bevoegdelijk opleggen van een naheffingsaanslag en het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderwerpelijke jaar, zulks onder verwijzing naar de door hem vermelde jurisprudentie, mist zijn standpunt steun in het recht. Daartoe verwijst het Hof naar de tekst van artikel 13bis, lid zestien, welke voor het jaar 2009 als volgt luidt:
“16. Indien de verklaring geen privé-gebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, voorzover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer. In afwijking van de eerste volzin wordt nageheven van de inhoudingsplichtige ingeval de inhoudingsplichtige wist dat de mededeling, bedoeld in het twaalfde lid, eerste volzin, niet juist was.”
7.3. Voor zover het hoger beroep van belanghebbende moet worden verstaan als een beroep op vertrouwensbeginsel faalt ook dat onderdeel van zijn standpunt. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de Inspecteur, die zijn standpunt kunnen schragen.
7.4. Belanghebbende heeft geen zelfstandige klachten aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Nu belanghebbende in het hoofdgeschil in het ongelijk wordt gesteld deelt de beschikking heffingsrente hetzelfde lot. Ook ambtshalve acht het Hof geen gronden aanwezig om tot een ander bedrag te concluderen dan de Inspecteur heeft gedaan.
7.5. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
8.1. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld acht het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2. Voorts acht het Hof geen termen aanwezig voor het toekennen van een vergoeding voor de uren welke belanghebbende heeft besteed aan het indienen van een bezwaarschrift, beroepschrift en hogerberoepschrift en het overigens voeren van correspondentie in deze zaak al op de grond dat deze kosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door raadsheren mrs. B. van Walderveen, voorzitter, J.J.I. Verburg en J.J.J. Engel, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 3 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.