Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-07-2012, BZ1733, BK-09/00739-09/00761, 11/00219
Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-07-2012, BZ1733, BK-09/00739-09/00761, 11/00219
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 31 juli 2012
- Datum publicatie
- 20 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1733
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7920, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:700, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-09/00739-09/00761, 11/00219
Inhoudsindicatie
KBL-zaak. In geschil is of de (navorderings)aanslagen rechtmatig en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Voorts is de hoogte van de opgelegde verhogingen en vergrijpboetes in geschil.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-09/00739-09/00761, 11/00219
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 31 juli 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Zuidwest, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank
’s-Gravenhage, meervoudige kamer, van 2 september 2009, nummers AWB 07/5850-5853, 07/5860-5862, 07/5864-5865, 07/5867-5868, 07/5870-5872, 07/5887, 07/5890-5891, 07/5894, 07/6496, 07/6498-6500, 07/6507-6508 IB/PVV.
(Navorderings)aanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegd. Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2003 opgelegd. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 tot en met 1997 zijn telkens verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij gelijktijdig met de (navorderings)-aanslagen voor de jaren 1998 tot en met 2000 en de jaren 2001, 2002 en 2003 genomen beschikkingen zijn vergrijpboetes van 100 percent opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft tevens aan belanghebbende navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegd. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1991 tot en met 1998 zijn telkens verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen voor de jaren 1999 en 2000 genomen beschikkingen zijn vergrijpboetes van 100 percent opgelegd.
1.3. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 juni 2007 de onderhavige (navorderings)aanslagen, verhogingen respectievelijk boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 augustus 2007, ontvangen door de rechtbank op 7 augustus 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld bij brief van 5 september 2007, ingekomen bij de rechtbank op 6 september 2007.
1.5. Vervolgens heeft de rechtbank de Inspecteur bij brief van 7 november 2008 verzocht om zowel de ongeschoonde als de geschoonde versie van het draaiboek en de nieuwsbrieven betreffende het Rekeningenproject aan de rechtbank te verstrekken en bij brief van
26 januari 2009 om overlegging van alle microfiches en cijfermatige gegevens uit de databases “Zoeklicht” en “Applicatie correcties”. De Inspecteur heeft bij brief van
14 november 2008 en bij brief van 6 februari 2009 een aantal stukken aan de rechtbank toegezonden en onder meer een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voor het verloop van de zogenoemde artikel 8:29 Awb-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de enkelvoudige geheimhoudingskamer van de rechtbank gedane tussenuitspraak van 23 maart 2009 (de uitspraak draagt kennelijk abusievelijk als dagtekening: 23 maart 2008). In die tussenuitspraak is geoordeeld dat beperking van de kennisneming van de door de Inspecteur ingebrachte stukken gerechtvaardigd is en dat de Inspecteur niet alle cijfermatige gegevens, zoals door belanghebbende werd verzocht, behoefde in te brengen. Belanghebbende heeft geen toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend, zodat de meervoudige kamer van de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder kennis te hebben genomen van de desbetreffende stukken en dus de inhoud van die stukken niet ten grondslag aan die uitspraak heeft kunnen leggen.
1.6. De beroepen zijn vervolgens op 2 april 2009 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank behandeld. Tevens zijn ter zitting de beroepen behandeld van de echtgenote van belanghebbende, [Y], inzake de aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 en 2003 en de gelijktijdig met die aanslagen genomen boetebeschikkingen. Voormelde beroepen zijn bij de rechtbank onder de nummers 07/5854-5855 IB/PVV geregistreerd.
1.7. De rechtbank heeft bij de bestreden - in één geschrift vervatte - uitspraken het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“ - verklaart de beroepen gegrond, voor zover die zijn gericht tegen de aanslagen en de verhogingen respectievelijk de vergrijpboetes met betrekking tot de
(navorderings)aanslagen;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de aanslagen en de verhogingen respectievelijk de vergrijpboetes met betrekking tot de (navorderings)aanslagen;
- vermindert de aanslag over het jaar 2001 in verband met de verlaging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 4.457;
- vermindert de aanslag over het jaar 2002 in verband met de verlaging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 4.996;
- vermindert de aanslag over het jaar 2003 in verband met de verlaging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 5.780;
- vermindert de verhogingen en de vergrijpboetes tot de bedragen zoals [door de rechtbank] in de kolom verhoging / boete na matiging in 4.25 [van de uitspraak van de rechtbank]zijn vermeld;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder de kosten van het beroep ten bedrage van € 1.690,50 aan eiser te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 78 aan hem vergoedt.”
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 110 voor de behandeling van alle zaken. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Het Hof heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling nadere stukken ontvangen met dagtekening 19 april 2012 en 21 april 2012 van respectievelijk de Inspecteur en belanghebbende. Een afschrift van de stukken is aan de wederpartij gezonden. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 mei 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers
BK -09/00739 tot en met BK-09/00761 en BK-11/00219 gezamenlijk behandeld. Tevens zijn gelijktijdig de zaken van belanghebbendes echtgenote met de kenmerknummers BK-09/00762 en 09/00763 behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“Algemeen
2.1. Eiser, geboren op [dag en maand] 1957, drijft in firmaverband met zijn echtgenote, geboren op [dag en maand] 1961, een onderneming. Zij hebben drie minderjarige kinderen.
2.2. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) kennelijk documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches. Het Rekeningenproject is eind 2001 van start gegaan.
2.3. Verweerder heeft informatie ontvangen van rekeningen bij de KB Lux (hierna: het renseignement). De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi per 31 januari 1994 in Nederlandse guldens. Het renseignement luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“[xx]-[xxxxxx]-[xx]-[xxxxxxxxxx] VUE [X] 85,33
[xx]-[xxxxxx]-[xx]-[xxxxxxxxxx] TER LDO [X] 71.572,63”.
Navorderingsaanslagen 1990 tot en met 2000
2.4. Eiser is in 1990 en volgende jaren beschreven voor de inkomsten- en de vermogensbelasting. Eiser heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2000 geen rente-inkomsten uit buitenlandse banktegoeden aangegeven. Voorts heeft hij in zijn aangiften vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 geen buitenlandse banktegoeden aangegeven.
2.5. Verweerder heeft eiser en diens echtgenote bij brief van 24 juni 2002 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van hun in het buitenland aangehouden bankrekening. In deze brief staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één
of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden
bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van
saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland
aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor
uw belastingheffing. Tijdens het boekenonderzoek heb ik u reeds hiernaar gevraagd. Aangezien u
toen ontkende dat u houder bent (geweest) wil ik deze vraag herhalen.
Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief
worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In
artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden
verstrekt op de aangegeven wijze en binnen de door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of
niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e,
letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure
overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag
onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u
bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.”.
2.6. Naar aanleiding van vorengenoemde vragenbrief hebben eiser en diens echtgenote, in een door hen op 2 juli 2002 ondertekende “Verklaring buitenlandse bankrekeningen”, erkend dat zij ná 1 januari 1990 rekeninghouder zijn (geweest) van een rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [xxxxxx] (hierna: de KB Lux rekening).
2.7. Bij brief van 2 juli 2002 heeft verweerder eiser en diens echtgenote verzocht om nadere gegevens en inlichtingen omtrent de voormelde KB Lux rekening te verstrekken. In deze brief staat het volgende – voor zover van belang – vermeld:
“Op 24 juni 2002 heb ik u verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken over bankrekeningen
in het buitenland. Naar aanleiding van uw brief d.d. 2 juli 2002 het volgende.
U heeft vermeld houder te zijn geweest van een bankrekening bij de [KB Lux].
Mede aan de hand van de door de bank te verstrekken gegevens verzoek ik u de volgende vragen te
beantwoorden
Algemeen:
Wat voor soort rekening betrof het in welke valuta?
Op welke datum (dag-maand-jaar) is deze rekening geopend?
Door wie is deze rekening geopend?
Crediteringen:
Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen gestort of laten storten, dan wel overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening (in de ruimste zin van het woord)?
Op welke data (dag-maand-jaar) hebben stortingen en/of overmakingen plaatsgevonden?
Wat is de hoogte van de afzonderlijke stortingen en/of overmakingen?
Wat is de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen?
Debiteringen:
Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen opgenomen of laten opnemen, dan wel overgeboekt of laten overboeken van deze bankrekening (in de ruimste zin van het woord)?
Op welke data (dag-maand-jaar) hebben opnamen en/of overboekingen plaatsgevonden?
Wat is de hoogte van de afzonderlijke opnamen en/of overboekingen?
Wat was het bestedingsdoel van deze opnamen of overboekingen?
Opbrengsten:
Heeft u het saldo en/of de opbrengsten van deze banktegoeden vermeld op uw aangiften
inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting?
Tevens verzoek ik u mij de volgende bescheiden te verstrekken:
Het afschrift van het openingsformulier van de bankrekening;
De afschriften van de banktegoeden per 31 december van ieder jaar;
Een specificatie van de ontvangen rente per jaar (vermeld hierbij ook het soort rente, bijvoorbeeld spaarrekeningen, obligaties, etc.);
Een specificatie van de opbrengst van effecten per jaar. Vermeld hierin ook de te verrekenen dividendbelasting en buitenlandse bronbelasting;
Een specificatie van de beleggingsfondsen per 31 december van ieder jaar. Vermeld hierin ook de namen van de fondsen.
Ik wijs u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47, lid 1, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede
de bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, die voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder
voorbehoud moeten worden verstrekt. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is
op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een
hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, dan wel de
gevraagde bescheiden en andere gegevensdragers niet beschikbaar stelt, pleegt u bovendien een
strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.”.
2.8. Eiser en diens echtgenote hebben bij brief van 12 juli 2002 aangegeven dat zij niet over de bankafschriften van de KB Lux rekening beschikken. Bij brief van 25 juli 2002 heeft verweerder eiser en diens echtgenote, wederom onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.5 genoemde artikelen inzake omkering van de bewijslast en het plegen van een strafbaar feit, nogmaals in de gelegenheid gesteld om gegevens over de KB Lux rekening te verstrekken. Daarbij heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid om de gevraagde gegevens bij de KB Lux op te vragen.
2.9. Bij brief van 20 augustus 2002 geeft de door eiser ingeschakelde gemachtigde aan dat van niet-administratieplichtigen, zoals eiser en diens echtgenote, niet kan worden geëist dat zij bepaalde bescheiden en gegevens, waarover zij niet (meer) beschikken, bij een derde opvragen ten einde de door verweerder gestelde vragen te kunnen beantwoorden. Voorts geeft de gemachtigde aan dat eiser en diens echtgenote, gelet op de in de brief van 25 juli 2002 neergelegde strafdreiging, zich toch genoodzaakt voelden om alsnog informatie bij de KB Lux op te vragen, en dat zij die informatie bij brief van 9 augustus 2002 bij de KB Lux hebben opgevraagd. De gemachtigde heeft in dat kader om uitstel verzocht tot 25 september 2002. Verweerder heeft hierop bij brief van 2 september 2002 gereageerd. In deze brief staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Met betrekking tot uw cliënten [eiser en diens echtgenote] het volgende.
Naar mijn mening is hier sprake van administratieplichtigen die op grond van artikel 52 van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles
betreffende hun bedrijf een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, e.d. te bewaren.
Omdat het hier betrekking heeft op een in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddeel van het
voorwerp van enige belasting, artikel 16 lid 4 AWR, is de navorderingstermijn 12 i.p.v. 5 jaar.
Aangezien uw cliënten, volgens hun zeggen, met betrekking tot in het buitenland gehouden bankrekeningen(en) niets hebben bewaard, heb ik hen gewezen op de mogelijkheid om bij de bank zelf de betreffende stukken op te vragen.
De door u in uw brief genoemde bepaling dat een derde verplicht is de aldaar aanwezige stukken
desgevraagd ter inzage te verstrekken is alleen van toepassing op in Nederland gevestigde derden,
alsmede het geval genoemd in artikel 47a AWR.
De door u gevraagde verlenging van de inlevertermijn tot 25 september a.s. in akkoord.”.
2.10. Een reactie van de zijde van eiser is vervolgens uitgebleven.
2.11. Verweerder heeft bij brief van 10 december 2002 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1990 alsmede een navorderingsaanslag voor de vermogensbelasting over het jaar 1991, met verhogingen van 100%. Met dagtekening
31 december 2002 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen en verhogingen opgelegd.
2.12. Verweerder heeft voorts bij brief van 25 april 2003 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100%. Vervolgens zijn met dagtekening 23 mei 2003, 27 mei 2003, 30 mei 2003 en 31 mei 2003 de aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen respectievelijk vergrijpboetes opgelegd. Bij brieven van 24 juni 2003 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
2.13. De in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997) en artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd.
2.14. Bij brief van 29 juli 2003 heeft eiser, in verband met een onjuist in aanmerking genomen bedrag aan investeringsaftrek, verzocht om een ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekering over het jaar 1998. Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de navorderingsaanslag over het jaar 1998 op
16 september 2003 ambtshalve verminderd. De vergrijpboete is daarbij – naar de rechtbank begrijpt – verminderd naar nul.
Aanslagen 2001 tot en met 2003
2.15. Eiser heeft over de jaren 2001 tot en met 2003 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, rekening houdende met de volgende bedragen aan bezittingen (inclusief binnenlandse banktegoeden) en schulden:
2001 2002 2003
banktegoeden per 1 januari € 8.664 € 9.297 € 10.371
banktegoeden per 31 december € 9.297 € 10.370 € 11.254
gemiddelde waarde bezittingen (incl. banktegoeden) € 8.980 € 9.833 € 10.812
gemiddelde waarde schulden € 77.106 € 63.721 € 49.850.
Eiser heeft voor die jaren geen aangifte gedaan van buitenlandse banktegoeden.
2.16. In de aangifte van eisers echtgenote over het jaar 2001 is van de binnenlandse banktegoeden de helft, zijnde een bedrag van € 8.665 op 1 januari 2001 en € 9.298 op
31 december 2001, aan eisers echtgenote toegerekend. In die aangifte, welke op 24 februari 2003 is ondertekend door eiser en diens echtgenote, zijn geen buitenlandse banktegoeden opgenomen.
2.17. Met dagtekening 7 april 2004 heeft verweerder aan eiser een aanslag over het jaar 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.446. Verweerder heeft daarbij de correctie ten aanzien van de KB Lux rekening volledig bij eiser in aanmerking genomen.
2.18. Bij brief van 28 mei 2004 heeft verweerder de gemachtigde van eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens en inlichtingen omtrent de KB Lux rekening te verstrekken. Daarbij is eiser wederom gewezen op de hiervoor onder 2.5 genoemde artikelen inzake omkering van de bewijslast en het plegen van een strafbaar feit.
Vervolgens is de gemachtigde van eiser – in verband met de bezwaren tegen de (navorderings-)aanslagen – op 20 juli 2004 door verweerder gehoord. Eiser heeft ook daarna de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen niet verstrekt.
2.19. Bij brief van 23 september 2004 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van de aangifte over het jaar 2002 af te wijken en daarbij een vergrijpboete van 100% op te leggen. Met dagtekening 30 september 2006 heeft verweerder een aanslag over het jaar 2002 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 5.928. Verweerder heeft daarbij de helft van de correctie ten aanzien van de KB Lux rekening bij eiser in aanmerking genomen.
2.20. Bij brief van 11 oktober 2006 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van de aangifte over het jaar 2003 af te wijken en daarbij een vergrijpboete van 100% op te leggen. Met dagtekening 20 december 2006 heeft verweerder een aanslag over het jaar 2003 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 7.618. Verweerder heeft daarbij de helft van de correctie ten aanzien van de KB Lux rekening bij eiser in aanmerking genomen.
2.21. De in de aanslagen begrepen vergrijpboetes zijn op de voet van artikel 67d van de Awr opgelegd.”
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de (navorderings)aanslagen rechtmatig en tot het juiste bedrag zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend. Voorts is de hoogte van de opgelegde verhogingen en vergrijpboetes in geschil.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Belanghebbende bestrijdt niet dat hij en/of zijn echtgenote een of meer bankrekeningen in Luxemburg heeft aangehouden en dat zij inkomen en vermogen buiten de aangifte en daarmee de belastingheffing in Nederland hebben gehouden.
Belanghebbende bestrijdt de juistheid van de gegeven oordelen van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van de rechtbank, meer in het bijzonder de overwegingen 2.14, 2.16 en 2.17 op de in het hoger beroepschrift weergegeven gronden.
Op de Inspecteur rust de bewijslast voor de opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1990 en 1991, respectievelijk vermogensbelasting 1991 en 1992, ook wat betreft de enkelvoudige belastingheffing, nu de Inspecteur niet meer beschikt over de aangifte- en aanslaggegevens.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingslagen IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1997 niet voortvarend gehandeld, datzelfde geldt voor de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1998. Daarmee is artikel 6 EVRM geschonden. Dat de Belastingdienst tijd nodig heeft en kennelijk onvoldoende capaciteit heeft voor het verwerken van de gegevens kan belanghebbende niet worden tegengeworpen.
Door te handelen zoals de Belastingdienst heeft gedaan is het aan de Nederlandse navorderingstermijn ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel geschonden.
Ten onrechte heeft de Inspecteur bij het berekenen van de correcties een factor 1,5 toegepast. Deze factor dient op basis van het arrest HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN NB6324 te vervallen.
Ook is sprake van begunstigend beleid betreffende weigeraars/ontkenners met een saldo lager dan ƒ 500.000. Evenzo is geen sprake van gelijke behandeling met de erven van overleden belastingplichtigen en geëmigreerde belastingplichtigen. Dienaangaande bestaat begunstigend beleid. Nu de geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft geweigerd de nodige stukken vrij te geven kan belanghebbende zijn standpunt niet nader onderbouwen, zulks ten onrechte.
De Inspecteur dient voorts per jaar bewijs te leveren dat belanghebbende een beboetbaar feit heeft begaan. Dit onder verwijzing naar artikel 6 EVRM.
De opgelegde boeten en verhogingen dienen – indien al juist – te worden verminderd op grond van undue delay.
Belanghebbende wijst voorts op een brief van de Belastingdienst [Q] waarin het percentage van 50 wordt verhoogd tot 75 betreffende gegevens van meewerkers welke kunnen dienen als bewijs voor beboetbare feiten. Nu de Inspecteur hierin tekortschiet heeft de Inspecteur onvoldoende bewijs voor het beboetbare feiten die belanghebbende zou hebben begaan (punt 14 pleitnota belanghebbende).
Nu de Inspecteur de verhogingen en boeten voor de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000 alsmede de inkomstenbelasting voor de jaren 2001 tot en met 2003 laat vervallen dient deze lijn ook te worden doorgetrokken naar de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 1990 tot en met 2000.
Ook schendt de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel door ter zake van de beboeting van meewerkers enerzijds en weigeraars/ontkenners anderzijds verschillend te handelen. Het alsnog verstrekken van gegevens door meewerkers is geen verzachtende omstandigheid in de zin van paragraaf 44 van Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998).
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van immateriële schadevergoeding, zulks onder verwijzing naar HR 10 juni 2011, nrs. 09/05112, 09/05113 en 09/02639, LJN BO5080, LJN BO5087 en LJN BO5046.
Belanghebbende stemt in met het verdelen van de correctie van het vermogen voor de jaren 2001, 2002 en 2003 bij helfte aan hem en zijn echtgenote.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Meer in het bijzonder heeft hij nog het volgende - zakelijk weergegeven - als standpunt vermeld.
Belanghebbende geeft aan het arrest van het Hof van Justitie EG in de zaak Passenheim-Van der Schoot een onjuiste uitleg. Het Hof van Justitie heeft niet de beperkende uitleg van de twaalfjaarstermijn gegeven die de gemachtigde verdedigt. De geheimhouding wordt door de richtlijn 77/799 EG (hierna: de Richtlijn) niet beperkt als de gegevens afkomstig zijn uit een land met een bankgeheim. De twaalfjaarstermijn is van toepassing. De Hoge Raad onderscheidt twee perioden. De periode van het vergaren van inlichtingen en de periode om tot het opleggen van de navorderingsaanslagen te komen. Beide perioden dienen afzonderlijk te worden beoordeeld. In beide perioden is door de Belastingdienst of de Inspecteur voortvarend gehandeld. In 1995 of 1996 bestonden geen aanwijzingen zoals omschreven door het Hof van Justitie dat Nederlandse ingezetenen in een land met een bankgeheim rekeningen aanhouden. Aanwijzingen houden in concrete aanwijzingen welke belastingplichtige het betreft. Er was geen aanleiding of mogelijkheid een onderzoek naar dit soort vermogensbestanddelen bij belanghebbende te doen. Van het verzoeken van inlichtingen aan een lidstaat in de zin van artikel 2 van de Richtlijn kan slechts sprake zijn als duidelijk is welk individueel geval het betreft. Artikel 9 van de Richtlijn was nog niet verbindend voor de lidstaten België en Luxemburg.
In oktober 2000 zijn de gegevens spontaan verstrekt. Het ging om summiere gegevens van 20.000 bankrekeningen van ongeveer 10.200 rekeninghouders waarvan een deel codenamen gebruikten. In de loop van 2001 is besloten tot een projectmatige aanpak. De identificatie was een tijdrovend traject. De lijst is aangehouden tegen het bestand Beheer Van Relaties (hierna: BVR) van de Belastingdienst en het bestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW ). Gelet op de omvang en het tijdsbeslag voor de regionale eenheden en het doorgaande identificatieproces, zijn de gegevens in een aantal tranches aan de eenheden toegezonden. De eerste is verzonden begin januari 2002, de tweede serie in maart 2002 en de derde rond juni/juli 2002. Daarna zijn er nog meer renseignementen ter behandeling verzonden. Meestal ging het om gevallen die pas later geïdentificeerd waren. In het kader van het onderzoek kwam naar voren dat bij de KBl een rekening werd gehouden op naam van [X]. Het rekeningnummer is [xxxxxx]. Daaronder staan saldi geregistreerd per 31 januari 1994 met een totaalbedrag van f 71.657,96. Deze rekening is overeenkomstig het vorenstaande geïdentificeerd. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben erkend over de rekening te beschikken. De identificatie wordt daarmee bevestigd.
Belanghebbende heeft erkend dat hij rekeninghouder is van de KB-Lux. Ondanks herhaalde verzoeken heeft belanghebbende de benodigde informatie om tot een juiste vaststelling van het inkomen en vermogen te komen niet verstrekt. Ultimo 2002 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting 1990/1991 opgelegd. De navorderingsaanslagen moesten handmatig worden opgelegd. In 2002 dacht de Belastingdienst nog dat de belastingplichtigen alsnog met gegevens zouden komen als zij een aankondiging kregen. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn in mei 2003 opgelegd. De tweede periode is in feite korter dan een jaar voordat de aanslagen werden opgelegd. Dat is niet lang. Belanghebbende is in juni 2002 aangeschreven. Het geval waar het Hof ’s-Hertogenbosch over heeft geoordeeld betreft een reguliere identificatie, dat is iets anders. De gevallen die de gemachtigde heeft genoemd zien op de in de periode 2001 en 2002 verrichte identificaties. De Belastingdienst heeft in verschillende tranches geïdentificeerd, namelijk eerst de gemakkelijke gevallen en later de moeilijke. Belanghebbende heeft een veelvoorkomende naam. De periode die is verlopen totdat belanghebbende werd aangeschreven is aanvaardbaar evenals de termijn waarbinnen de aanslagen zijn opgelegd. Er is voortvarend genoeg gehandeld.
De Inspecteur stelt ten aanzien van de door hem gemaakte schatting, in navolging van de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN 6324 en BN 6350, zich nader op het standpunt dat de correcties dienen te worden teruggebracht waarbij rekening wordt gehouden met een factor 1 in plaats van factor 1,5.
De redelijke termijn gaat pas in op het moment dat de Inspecteur belanghebbende heeft meegedeeld dat hij van een strafbaar feit wordt verdacht. De redelijke termijn gaat niet in op het door de gemachtigde gestelde moment.
De gemachtigde stelt dat belanghebbende in bewijsnood verkeert. Als belanghebbende in 2002 de KB Lux zou hebben geschreven toen de Inspecteur haar om inlichtingen vroeg had hij nog inlichtingen over het jaar 1992 kunnen krijgen. Dan was het hoe en wat van de rekening duidelijk geweest. Overigens geeft de KB Lux ook na 10 jaar nog een verklaring af wanneer de rekening is geopend en welk bedrag er toen op is gestort. Belanghebbende heeft zichzelf in bewijsnood gebracht. Bovendien gold voor de rekeningen geen zogenoemd ”Postverbot”. Raadpleging over een langere periode blijft dan mogelijk.
Het gaat erom dat te weinig belasting is geheven en dat dit aan opzet van belanghebbende is te wijten. Als strafverzwarende omstandigheid geldt dat bewust gebruik gemaakt wordt van een rekening in een land met een bankgeheim.
Belanghebbende is geen meewerker. Gelet op de omvang van het minimaal aanwezige saldo op 31 januari 1994 en hetgeen bekend is omtrent de samenstelling daarvan kan dit saldo niet in de korte periode ná 1 januari 1994 en voor 31 januari 1994 zijn ontstaan. Het gebroken saldo op de bekende termijnrekening (tot op centen) wijst op bijboeking en herbelegging van het rendement. Ook het gebroken saldo op de vue-rekening wijst daarop. De rekening moet dan ook voorafgaand aan 1 januari 1994 hebben bestaan. Het saldo is ook te groot, gelet op het inkomen van de belanghebbende en zijn gezinssituatie, om daaruit in korte tijd te zijn opgebouwd.
Het minimaal aanwezige saldo is te groot om in korte tijd consumptief te zijn besteed; er is ook geen enkele aanwijzing dat het saldo in korte tijd consumptief is besteed. In het buitenland gehouden gelden zijn in het algemeen bedoeld als “appeltje voor de dorst”. Ook de aard van de rekening (termijndeposito) duidt daarop. Het is niet logisch dat tot 1994 gespaard zou zijn en dat daarna, terwijl het inkomen en dus de bestedingsmogelijkheden behoorlijk toenemen, dit aangehouden tegoed naast het reguliere inkomen voor consumptieve doeleinden zou worden aangewend.
De Inspecteur verwerpt het standpunt dat de verhogingen en de boetes zouden moeten worden gematigd in verband met de omkering van de bewijslast. Belanghebbende heeft als rekeninghouder de beschikking of kan de beschikking krijgen over de gegevens waarmee de belastingschuld nauwkeurig kan worden vastgesteld.
In het geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dienen de verhogingen en de boetes te worden verminderd met twintig percent.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, zowel van de enkelvoudige als van de meervoudige kamer, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen en subsidiair tot vermindering van de (navorderings)aanslagen naar door het Hof vast te stellen belastbare inkomens, respectievelijk vermogens, verhogingen en boetes. Voorts strekt het hoger beroep tot het toekennen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding wegens immateriële schade.
5.2. De Inspecteur heeft voor de jaren 1992 tot en met 2003 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van de meervoudige kamer van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 tot en met 2000 tot de bedragen aan nagevorderde belasting als hierna weergegeven.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“Ontvankelijkheid beroep navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1998
4.1. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat het beroep inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1998 niet-ontvankelijk is, omdat het beroep, gelet op de dagtekening van de ambtshalve vermindering van 16 september 2003, niet tijdig zou zijn ingediend. Vorengenoemde verminderingsbeschikking bevat immers geen beslissing op het bezwaar van 24 juni 2003 van eiser en kan ook overigens niet worden aangemerkt als een besluit waartegen beroep mogelijk is de zin van de Awr. In dit geval dient voor de aanvang van de beroepstermijn dan ook te worden uitgegaan van de uitspraak op bezwaar van 29 juni 2007. Daarvan uitgaande moet worden geoordeeld dat eiser tijdig beroep heeft ingesteld. Het beroep is dus ontvankelijk.
Onjuiste aanslagnummers in uitspraken op bezwaar
4.2. De omstandigheid dat verweerder in een aantal uitspraken op bezwaar onjuiste aanslagnummers heeft vermeld, brengt niet mee dat die uitspraken dienen te worden vernietigd. Eiser is hierdoor immers niet in zijn belangen geschaad, aangezien hij tijdig tegen die uitspraken in beroep is gekomen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding deze verzuimen onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
4.3. De rechtbank verwijst met betrekking tot het - in de pleitnota herhaalde - verzoek van eiser om overlegging van alle cijfermatige gegevens naar de uitspraak van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van de rechtbank van 23 maart 2009 op dit punt. Nu de rechtbank reeds op dat verzoek heeft beslist en voorts tegen een dergelijke tussenuitspraak niet eerder kan worden opgekomen dan in hoger beroep tegen de einduitspraak, gaat de rechtbank aan hetgeen eiser overigens in zijn pleitnota omtrent de door de rechtbank gevolgde artikel 8:29 Awb-procedure heeft aangevoerd voorbij.
Verlengde navorderingstermijn
4.4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr in strijd is met het gemeenschapsrecht. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) heeft onlangs in zijn arrest van
11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, VN 2009/29.6, geoordeeld dat de verlengde navorderingstermijn in beginsel een verboden beperking van zowel het vrij verrichten van diensten als het vrije verkeer van kapitaal vormt. Deze beperking wordt echter in beginsel gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en als noodzaak in het kader van de bestrijding van belastingfraude. Bij het antwoord op de vraag of de verlengde navorderingstermijn niet verder gaat dan noodzakelijk onderscheidt het HvJ twee situaties. Indien de belastingautoriteiten geen aanwijzingen hadden over het bestaan van in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen, is de verlengde navorderingstermijn niet onevenredig. Indien de belastingautoriteiten wel beschikken over aanwijzigingen over een in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen, kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor een verlenging van de navorderingstermijn die er niet specifiek toe strekt de belastingautoriteiten in staat te stellen op nuttige wijze gebruik te maken van regelingen voor wederzijdse bijstand tussen lidstaten, en die in werking treedt zodra de betrokken belastbare bestanddelen in een andere lidstaat zijn ondergebracht. Gesteld noch gebleken is dat de fiscus in het onderhavige geval al eerder dan op het moment waarop de Belgische autoriteiten de door hen ontvangen documenten en microfiches van de KB Lux hebben verstrekt aan het Ministerie van Financiën over aanwijzingen beschikte over het bestaan van de buitenlandse belastbare bestanddelen van eiser. Hieruit volgt dat verweerder in de onderhavige situatie gebruik heeft kunnen maken van de verlengde navorderingstermijn, zodat van strijdigheid met het EG-recht dan ook geen sprake is.
Bewijslastverdeling
4.5. Verweerder heeft gesteld dat eiser gedurende de gehele periode vanaf 1990 tot en met 2003 heeft beschikt over de hiervoor onder 2.3. bedoelde rekeningen, alsmede over één of meer daaraan gekoppelde (tegen-)rekeningen. Verweerder heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar het bij de KB Lux in die jaren in gebruik zijnde systeem van zicht- en tegenrekeningen en het percentage meewerkers dat in de jaren 1990 tot en met 2000 over deze rekeningen beschikte. Voor de berekening van de jaren 2001 tot en met 2003 is bij het opleggen van de aanslag uitgegaan van het berekende saldo ultimo 2000, hetgeen is verhoogd met een veronderstelde aangroei. Op grond van de door verweerder verstrekte statistische gegevens van meewerkende rekeninghouders die vóór de renseignementsdatum en ná die datum over een KB Lux rekening beschikte, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser gedurende de gehele door verweerder in aanmerking genomen periode houder was van de op de afdruk van het microfiche vermelde rekeningen, alsmede over één of meer tegenrekeningen, en tevens gerechtigd was tot de daarop staande tegoeden.
4.6. Uit de in het geding gebrachte aangiftebiljetten inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2000 en vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 blijkt onomstotelijk dat eiser voor deze jaren geen rente-inkomsten uit buitenlandse tegoeden heeft opgegeven noch de buitenlandse tegoeden. Uit de aangiftebiljetten 2001 tot en met 2003 blijkt evenmin dat de buitenlandse tegoeden begrepen zijn in de aangegeven bezittingen (inkomsten uit sparen en beleggen).
4.7. Gelet op het vorenoverwogene gaat de rechtbank er vanuit dat eiser ook in de daaraan voorafgaande jaren geen rente-inkomsten uit buitenlandse tegoeden heeft opgegeven noch deze tegoeden zelf. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat eiser gedurende de gehele door verweerder gestelde periode rekeninghouder is geweest bij de KB Lux van twee rekeningen en één (of meer) tegenrekening(en), waarvan hij de inkomsten noch de tegoeden tot zijn belastbare inkomsten respectievelijk zijn belastbare vermogen (tot en met 2000) en belastbare inkomsten uit sparen en beleggen (vanaf 2001) heeft gerekend. De enkele stelling dat de bewijslast dienaangaande op verweerder rust en dat hij daarin niet is geslaagd, is onvoldoende.
4.8. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.9. Vaststaat dat eiser en diens echtgenote in de door hen op 2 juli 2002 ondertekende verklaring hebben erkend dat zij ná 1 januari 1990 houder zijn (geweest) van een rekening bij de KB Lux. Voorts staat vast dat verweerder nadien eiser herhaaldelijk om nadere gegevens, zoals de jaarlijkse rente- en saldigegevens, van die rekening heeft verzocht en dat eiser daarbij is gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting als hiervoor onder 4.8. genoemd. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr was eiser verplicht om die gegevens aan verweerder te verstrekken. Nu eiser deze gegevens niet heeft verstrekt, heeft hij niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook, met verweerder, van oordeel dat in dit geval ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, de bewijslast dient te worden omgekeerd. Hieruit volgt dat de beroepen van eiser ongegrond moeten worden verklaard, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Het ligt mitsdien op de weg van eiser om aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd.
4.10. De rechtbank verwerpt eisers stelling dat verweerder in verband met de bewaarplicht van eiser als administratieplichtige geen vragen over de periode vóór 1995 mocht stellen. Uit de tot de gedingstukken behorende vragenbrieven van verweerder volgt immers dat verweerder eiser op basis van de verplichtingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Awr, en niet op basis van de - voor administratieplichtigen geldende - verplichtingen als bedoeld in artikel 52 van de Awr, om gegevens en inlichtingen betreffende de KB Lux rekening heeft gevraagd. De omstandigheid dat verweerder in zijn brief van 2 september 2002 heeft aangegeven dat eiser als administratieplichtige dient te worden aangemerkt, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit die brief niet worden afgeleid dat verweerder daarmee is teruggekomen op zijn eerdere - in de vragenbrieven van 24 juni 2002, 2 juli 2002 en 25 juli 2002 - ingenomen standpunt omtrent de wettelijke grondslag van zijn onderzoeksbevoegdheden. Aldus kon eiser aan die brief niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat verweerder in zijn geval geen vragen over de periode vóór 1995 (meer) zou mogen stellen. De stelling van eiser in diens pleitnota dat verweerder voor de jaren tot en met 2000 in het midden heeft gelaten of hij de KB Lux rekening tot het ondernemings- dan wel tot het privé-vermogen van eiser heeft gerekend, doet, wat daar overigens ook van zij, aan voormeld oordeel niet af. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat aan hem als particulier geen bewaarplicht is opgelegd, kan hem dit evenmin baten, aangezien eiser ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr verplicht was om de door verweerder opgevraagde gegevens, ook die over de periode vóór 1995, te verstrekken. De in artikel 47, eerste lid, van de Awr opgenomen verplichtingen zijn immers niet aan een termijn gebonden.
4.11. Ook de stellingen van eiser dat hij geen dagafschriften van de KB Lux heeft ontvangen en dat de KB Lux in verband met haar bewaarplicht van tien jaar, medio 2002 geen gegevens meer kon verstrekken over de jaren 1990 en 1991, doen aan de omkering van de bewijslast niet af. De rechtbank acht daarbij van belang dat de KB Lux, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, een zogenoemd “Postverbot” hanteert, hetgeen inhoudt dat bankafschriften uitsluitend ter plekke bij de KB Lux kunnen worden ingezien en afgehaald. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat die bankafschriften in de meeste gevallen ter plekke bij de KB Lux worden vernietigd, met als doel de bij de KB Lux gehouden bankrekeningen uit het zicht van de fiscus te houden. Daarnaast mocht van eiser redelijkerwijs worden verwacht dat hij met enige inspanning bij de KB Lux nadere informatie zou opvragen omtrent de KB Lux rekening. Nu verweerder ter zitting heeft gesteld dat de KB Lux op verzoek van haar rekeninghouders overzichten verstrekt, dient eiser zijn stelling aannemelijk te maken dat hij, ondanks een verzoek daartoe, geen gegevens van de KB Lux heeft ontvangen. Eiser heeft dit laatste niet aannemelijk gemaakt. De enkele, blote stelling van eiser op dit punt is hiervoor onvoldoende.
Redelijke schatting
4.12. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomens- en vermogensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder 6.6. In aanvulling op deze berekening heeft verweerder ter zitting nog verklaard dat de vermogens voor de rendementsgrondslag over de jaren 2001 tot en met 2003 te hoog zijn vastgesteld en dat deze, op grond van het gelijkheidsbeginsel, dienen te worden verminderd conform hetgeen in de notities voor het opleggen van aanslagen 2001 tot en met 2003 betreffende het Rekeningenproject (bijlage 66 van het beroepschrift) staat vermeld.
4.13. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. In situaties als de onderhavige is dat nu eenmaal eigen aan te maken schattingen en dient te worden aanvaard dat daarbij nog enige marge in aanmerking wordt genomen, teneinde te voorkomen dat door voorzichtig te schatten - objectief - een te laag bedrag in de heffing wordt betrokken en de desbetreffende belanghebbende op die wijze wordt “beloond” voor het niet doen verstrekken van de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder slechts over beperkte gegevens beschikte, te weten de microfiches, de bekende rentepercentages van KB Lux en de gegevens die verkregen zijn van de meewerkende KB Lux rekeninghouders, terwijl eiser daarentegen juist degene is die over informatie van de KB Lux rekening beschikt dan wel zou kunnen beschikken en dus in staat is om aan te tonen dat de correcties in zijn geval lager moeten zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, is verweerder aangewezen op het maken van een schatting. Op basis van de wel beschikbare gegevens en de gevolgde werkwijze moet de schatting zeker als redelijk worden aangemerkt. Dat de schatting niet volledig statistisch kan worden onderbouwd, maakt dit niet anders. Dergelijke hoge eisen worden immers aan een redelijke schatting niet gesteld. Hetgeen eiser overigens omtrent de berekeningswijze van verweerder heeft aangevoerd, zoals onder meer de toepassing van de factor 1,5 en de zogenoemde 95%-norm, brengt evenmin mee dat de schatting onredelijk zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank past het eiser in deze ook niet om verweerder de ruwheid van zijn schatting te verwijten, nu hij in geen enkel stadium van het geschil bereid is gebleken aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting te voldoen om het door hem veroorzaakte gebrek aan informatie op te heffen, zodat verweerder gedwongen was om tot een schatting over te gaan.
4.14. Gelet op het vorenoverwogene zijn de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen opgelegd. De aanslagen dienen gelet op het navolgende echter te worden verminderd. Nu eiser de door verweerder gestelde hoogte van de begin- en eindvermogens over de jaren 2001 tot en met 2003, te weten een begin- en eindvermogen voor ondernemers over de jaren 2001 en 2002 van ƒ 900.000, een beginvermogen voor ondernemers over het jaar 2003 van ƒ 900.000, en een eindvermogen voor ondernemers over het jaar 2003 van
ƒ 950.000, niet heeft betwist, zal de rechtbank bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over die jaren daarvan uitgaan. Daarbij dient voor het jaar 2001, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, de helft van het vermogen aan eiser te worden toegerekend. Verweerder heeft, gelet op de betwisting daarvan door eiser ter zitting, als ook op de tot de gedingstukken behorende aangifte van eisers echtgenote over dat jaar, niet aannemelijk gemaakt dat eiser in zijn aangifte niet heeft gekozen voor een verdeling bij helfte tussen hem en zijn echtgenote van het box 3-vermogen.
4.15. De aanslagen dienen als volgt te worden verminderd:
2001 2002 2003
beginvermogen 1 januari tegoeden KB Lux (50% ) ƒ 450.000 ƒ 450.000 ƒ 450.000
eindvermogen 31 december tegoeden KB Lux (50%) ƒ 450.000 ƒ 450.000 ƒ 475.000
gemiddelde waarde tegoeden KB Lux ƒ 450.000 ƒ 450.000 ƒ 462.500
gemiddelde waarde tegoeden KB Lux in euro’s € 204.201 € 204.201 € 209.873
gemiddelde waarde overige bezittingen € 8.980 € 9.833 € 10.812
af: gemiddelde waarde aftrekbare schulden € 77.106 € 63.721 € 49.850
af: heffingvrij vermogen € 17.600 € 18.146 € 18.800
af: kindertoeslag 3 minderjarige kinderen* € 7.047 € 7.266 € 7.530
rendementsgrondslag € 111.428 € 124.901 € 144.505
waarvan 4% € 4.457 € 4.996 € 5.780
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 4.457 € 4.996 € 5.780.
4.16. Tot slot wijst de rechtbank er nog op dat eiser in reactie op de aan hem gerichte vragenbrieven geen nadere gegevens omtrent de KB Lux rekening heeft verstrekt. De vraag of verweerder, naar eiser heeft gesteld, op eiser een ongeoorloofde druk zou hebben uitgeoefend door de correcties veel te hoog vast te stellen, wat daar overigens gelet op het vorenoverwogene ook van zij, kan daarom in het midden blijven.
Gelijkheidsbeginsel
4.17. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de onderhavige (navorderings-)aanslagen in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft opgelegd, aangezien binnen het Rekeningenproject aan overleden of geëmigreerde belastingplichtigen geen aanslagen zijn opgelegd. Verweerder heeft het bestaan van een dergelijk beleid echter gemotiveerd betwist. Nu eiser zijn stelling op dit punt niet nader heeft onderbouwd, dient zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds hierom te worden verworpen.
Bewijsaanbod
4.18. Eiser heeft nog aangegeven dat hij zonodig nader bewijs van zijn stellingen aanbiedt. De rechtbank wijst dit voorwaardelijke bewijsaanbod af, nu eiser niet concreet heeft aangegeven welke feiten hij precies wil bewijzen.
Verhogingen / vergrijpboetes
4.19. Door de tegoeden van de KB Lux rekening en de daarop ontvangen rente niet in zijn aangiften op te nemen, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat over de jaren 1990 tot en met 2000 te weinig belasting is geheven en dat de aangiften over de jaren 2001 tot en met 2003 onjuist zijn gedaan. Aldus heeft verweerder (voorwaardelijk) opzet aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting. Aangezien Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door geld te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden alsmede de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele opening van zaken omtrent de KB Lux rekening heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel verhogingen en vergrijpboetes van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen. De rechtbank acht, afgezien van de hierna nog aan de orde komende toetsing van de redelijke termijn, in het onderhavige geval verhogingen en vergrijpboetes van 100% dan ook, rekening houdende met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008,
nr. 41 832, LJN BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN BG1239). Met name ook nu eiser wel heeft erkend dat er sprake was van een buitenlandse bankrekening maar geen verdere gegevens heeft verstrekt. Wel dienen de in de aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003 begrepen vergrijpboetes evenredig te worden verminderd in verband met de hiervoor onder 4.15. genoemde verlagingen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor die jaren.
4.20. Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat aan degenen die in het kader van het Rekeningenproject ten aanzien van hun KB Lux rekening openheid van zaken hebben gegeven, boetes zijn opgelegd ter hoogte van 50% (de zogenoemde meewerkers vóór het opleggen van aanslagen) dan wel 75% (de zogenoemde meewerkers in de bezwaarfase). Aangezien ten aanzien van deze meewerkers geen sprake is van strafverminderende omstandigheden die buiten de (directe) invloedssfeer van deze belanghebbenden liggen als bedoeld in paragraaf 44 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, dienen ook de onderhavige vergrijpboetes tot 50% te worden verminderd, aldus eiser.
Vorenbedoeld beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt echter, reeds omdat eiser anders dan de door hem bedoelde andere belastingplichtigen geen openheid van zaken omtrent de KB Lux rekening heeft gegeven en aldus geen sprake is van gelijke gevallen.
4.21. De stelling van eiser dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod op détournement de pouvoir, omdat het in het Rekeningenproject gevolgde boetebeleid, naast het bestraffen van degenen die inkomens- en/of vermogensbestanddelen hebben verzwegen, ook als middel zou zijn gebruikt om informatie te verkrijgen, faalt eveneens. Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat verweerder de hem toegekende bevoegdheden op een daartoe niet bedoelde wijze heeft aangewend.
Redelijke termijn
4.22. De rechtbank ziet aanleiding om de verhogingen respectievelijk de vergrijpboetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, naar tussen partijen overigens niet meer in geschil is, te matigen. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiser van mening is, pas voor het eerst bij brieven van 10 december 2002, 25 april 2003, 23 september 2004 en 11 oktober 2006, waarin de verhogingen en vergrijpboetes voor de onderliggende jaren zijn aangekondigd, jegens eiser een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor de onderliggende jaren verhogingen respectievelijk vergrijpboetes zouden worden opgelegd.
4.23. Gelet op de hiervoor onder 4.22. genoemde data en het feit dat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, is met betrekking tot de onderhavige verhogingen dan wel vergrijpboetes sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van:
- vier jaar en negen maanden ten aanzien van de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en vermogensbelasting over het jaar 1991 begrepen verhogingen;
- vier jaar en ruim drie maanden ten aanzien van de in de overige navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk vergrijpboetes;
- bijna drie jaar ten aanzien van de in de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2002 begrepen vergrijpboete;
- bijna één jaar ten aanzien van de in de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2003 begrepen vergrijpboete.
4.24. Rekening houdende met het feit dat eiser gedurende een lange reeks van jaren de inkomens- en vermogensbestanddelen van de KB Lux rekening buiten zijn aangifte heeft gehouden en dat tevens sprake is van recidive, matigt de rechtbank de verhogingen respectievelijk vergrijpboetes, met in achtneming van de in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 42 763, LJN BD0191, neergelegde vuistregels, als volgt:
- de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes met 20%;
- de in de aanslag inkomenstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2002 begrepen vergrijpboete met 15%;
- de in de aanslag inkomenstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2003 begrepen vergrijpboete met 10%.
4.25. Gelet op het vorenoverwogene dienen de onderstaande verhogingen en vergrijpboetes tot de volgende bedragen te worden verminderd:
Navorderingsaanslagen verhoging / boete verhoging / boete na matiging
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1990 ƒ 15.789 ƒ 12.631 (€ 5.731)
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1991 ƒ 14.676 ƒ 11.740 (€ 5.327)
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1992 ƒ 20.057 ƒ 16.045 (€ 7.280)
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1993 ƒ 24.288 ƒ 19.430 (€ 8.816)
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1994 ƒ 14.313 ƒ 11.450 (€ 5.195)
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1995 ƒ 15.572 ƒ 12.457 (€ 5.652)
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1996 ƒ 16.858 ƒ 13.486 (€ 6.119)
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1997 ƒ 16.144 ƒ 12.915 (€ 5.860)
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1998 (zie 2.14) nihil nihil
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 1999 ƒ 25.469 ƒ 20.375 (€ 9.245)
inkomstenbelasting / premie volksverzekering 2000 ƒ 21.745 ƒ 17.396 (€ 7.893)
vermogensbelasting 1991 ƒ 4.864 ƒ 3.891 (€ 1.765)
vermogensbelasting 1992 ƒ 4.832 ƒ 3.865 (€ 1.753)
vermogensbelasting 1993 ƒ 4.624 ƒ 3.699 (€ 1.678)
vermogensbelasting 1994 ƒ 4.815 ƒ 3.852 (€ 1.747)
vermogensbelasting 1995 ƒ 4.582 ƒ 3.665 (€ 1.663)
vermogensbelasting 1996 ƒ 4.608 ƒ 3.686 (€ 1.672)
vermogensbelasting 1997 ƒ 5.152 ƒ 4.121 (€ 1.870)
vermogensbelasting 1998 ƒ 5.439 ƒ 4.351 (€ 1.974)
vermogensbelasting 1999 ƒ 6.013 ƒ 4.810 (€ 2.182)
vermogensbelasting 2000 ƒ 4.886 ƒ 3.908 (€ 1.773)
Aanslagen
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 (30% x € 4.996) € 1.498 € 1.273
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 (30% x € 5.780) € 1.734 € 1.560
Slotsom
4.26. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen, voor zover gericht tegen de aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2003, en de in de (navorderings-)aanslagen begrepen verhogingen respectievelijk vergrijpboetes gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.”
Overwegingen omtrent het hoger beroep
Beslissing van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van de rechtbank
7.1.1. Belanghebbende betwist het oordeel van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van de rechtbank die op de voet van artikel 8:29, derde lid van de Awb, heeft beslist op het verzoek van belanghebbende tot het overleggen van het complete en ongeschoonde “Draaiboek Rekeningenproject”, de complete en ongeschoonde nieuwsbrieven die zijn verschenen gedurende het rekeningenproject, alle cijfermatige gegevens en de stukken waarin het in KB Lux-zaken toegepaste boetebeleid is vastgelegd. Deze kamer heeft bij uitspraak van 23 maart 2009 alle verzoeken afgewezen. In hoger beroep richten de grieven van belanghebbende zich in het bijzonder tegen de overwegingen 2.14, 2.16 en 2.17 van de uitspraak van de rechtbank. Dienaangaande overweegt het Hof dat hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot een andersluidend oordeel kan leiden dan waartoe de rechtbank is gekomen.
7.1.2. Belanghebbende is in staat om de juistheid en/of de redelijkheid van de hoogte van de correcties zowel voor de heffing van de inkomstenbelasting als de vermogensbelasting
te controleren aan de hand van hem ten dienste staande gegeven doch heeft er bewust voor gekozen deze gegevens niet te willen overleggen. Anders dan belanghebbende verdedigt toetst het Hof in navolging van de rechtbank zelfstandig of de Inspecteur geslaagd is in het van hem te verlangen bewijs dat de schatting zijnerzijds van de correcties niet onredelijk dan wel willekeurig is. Ook op die grond kan het beroep op dit onderdeel niet slagen.
Identificatie
7.2.1. Het Hof verwijst naar het proces-verbaal van identificatie en hetgeen de Inspecteur daaromtrent heeft aangevoerd. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben het bestaan van de bankrekening bij Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux) niet betwist doch om hen moverende redenen wensen zij beiden geen antwoord te geven in de vorm van het overleggen van bescheiden, het beantwoorden van vragen dan wel anderszins verstrekken van informatie. Naar ’s Hofs oordeel bestaat er derhalve geen twijfel over de juistheid van de identificatie.
7.2.2. Belanghebbende stelt dat sprake is geweest van een beleggingsrekening. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aanwijzing bieden voor de juistheid van die stelling. De Inspecteur heeft gesteld dat de benaming van de rekening “Ter LDO” rekening termijndeposito’s of spaarrekeningen zijn en dat geen beleggingsrekeningen op de microfiches zijn aangetroffen. Het Hof hecht geloof aan die stelling van de Inspecteur.
(Verlengde) navorderingstermijn; algemeen
7.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de Belastingdienst reeds in 1996 beschikte over aanwijzingen als bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie EG van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222 maar heeft nagelaten de mogelijkheid te benutten de Belgische autoriteiten op grond van de Richtlijn 77/799 EG om bijstand te verzoeken, welk nalaten in de visie van belanghebbende ertoe leidt dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar niet van toepassing is. Het Hof verwerpt die stelling. Belanghebbende ziet eraan voorbij dat uit het dossier niet naar voren komt dat de lidstaat Nederland of de Nederlandse belastingdienst in 1996 beschikte over aanwijzingen dat hij tegoeden aanhield in het buitenland. Het moet immers gaan om aanwijzingen op basis waarvan een onderzoek kan worden ingesteld waarbij de mogelijkheden tot bijstand op grond van de Richtlijn kunnen worden benut. Dat is niet het geval. Het Hof van Justitie EG heeft dit in de eerder genoemde arresten van 11 juni 2009 uitgelegd in de rechtsoverwegingen 64 tot en met 65, waar het volgende is geoordeeld:
“64. Aangezien artikel 2 van richtlijn 77/799 de autoriteiten van een lidstaat slechts voor een bepaald geval toestaat contact op te nemen met de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, zijn de belastingautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat, wanneer zij geen aanwijzing over het bestaan van in deze andere lidstaat aangehouden belastbare bestanddelen hebben, slechts in staat een onderzoek in te stellen wanneer zij vooraf informatie over het bestaan van deze bestanddelen verkrijgen hetzij van de andere lidstaat, met name via een regeling voor automatische uitwisseling van inlichtingen zoals bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2003/48, hetzij van de belastingplichtige zelf of van derden.
-65. Anders dan Passenheim-van Schoot stelt, is het feit dat een lidstaat de in artikel 3 van richtlijn 77/799 voorziene mogelijkheid van automatische uitwisseling van inlichtingen onbenut laat teneinde de bankgegevens van zijn belastingplichtigen te vergaren, op zich niet voldoende opdat deze lidstaat het recht wordt ontnomen om ten aanzien van deze belastingplichtigen een andere navorderingstermijn toe te passen naargelang zij hun spaartegoeden in diezelfde lidstaat dan wel in een andere lidstaat aanhouden. Door het aan de lidstaten over te laten of zij een regeling voor regelmatige en automatische uitwisseling van inlichtingen invoeren voor die groepen van gevallen die zij in het kader van de overlegprocedure van artikel 9 van deze richtlijn vaststellen, voorziet dit artikel 3 alleen in de mogelijkheid voor een lidstaat om met andere lidstaten contact op te nemen met het oog op de invoering van een dergelijke regeling, waarvan de uitvoering alsdan afhangt van de beslissing van deze andere lidstaten.”
Verder geldt dat artikel 9 van de Richtlijn nog niet bindend was voor België en Luxemburg.
7.3.2. Naar aanleiding van de in 7.3.1 genoemde arresten van het Hof van Justitie EG van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd, die in verband met de eerbiediging van het door het Hof van Justitie EG genoemde evenredigheidsbeginsel ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inhoudt, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
7.3.3. Het standpunt van belanghebbende dat uit de in 7.3.1 genoemde arresten van het Hof van Justitie EG volgt dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar voor navordering niet geldt voor de tijd die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen bij de belastingplichtige zelf of derden binnen Nederland vindt geen grond in evenvermelde arresten van het Hof van Justitie EG of in de arresten van de Hoge Raad die daarna zijn gewezen.
7.3.4. Voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de KB Lux-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.
7.3.5. Het onderzoek dient zich in het onderhavige geval te richten op de navorderings-aanslagen IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1997 die, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.
7.3.6. De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1998 tot en met 2000 zijn opgelegd op 23 mei 2003, evenals de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1998 tot en met 2000. Voor die jaren is door de Inspecteur derhalve geen gebruik gemaakt van verlenging van de termijn voor navordering van vijf jaar. Voorzover belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en deze aanslagen, naar belanghebbende stelt, om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt het Hof die stelling, reeds omdat de in 7.3.1 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt. Het Hof zal derhalve de hiervoor in 7.3.2 geformuleerde toets van voortvarendheid bij de hier bedoelde navorderingsaanslagen niet aanleggen.
7.3.7. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, is naar het oordeel van het Hof voor elk van de opgelegde navorderingsaanslagen aanvaardbaar. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen. De gang van zaken die uiteindelijk heeft geleid tot de identificatie van belanghebbende is door de Inspecteur uitgebreid beschreven.
7.3.8. De Inspecteur heeft nadat hij op de hoogte gekomen van het feit dat belanghebbende naar voren is gekomen als rekeninghouder van de KB Lux een eerste vragenbrief met dagtekening 24 juni 2002 aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft daar op
2 juli 2002 gereageerd met een ondertekende “Verklaring buitenlandse bankrekeningen”
Hierna is op 2 juli 2002 een tweede brief gezonden waarop belanghebbende bij brief van
12 juli 2002 heeft gereageerd. Vervolgens heeft de Inspecteur op 25 juli 2002 een brief gezoden aan belanghebbende onder verwijzing naar artikel 25, zesde lid, letter b en artikel 27e, letter b, van de Awr, inzake omkering van de bewijslast en het plegen van een strafbaar feit.
In reactie daarop heeft op 20 augustus 2002 de gemachtigde van belanghebbende daarop gereageerd waarbij is vermeld dat bij brief van 9 augustus 2002 informatie bij KB Lux is opgevraagd. De gemachtigde heeft in dat kader om uitstel verzocht tot 25 september 2002. De Inspecteur heeft daarop met een brief van 2 september 2002 gereageerd. Een reactie van de gemachtigde is uitgebleven. Het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met verhogingen en boetes heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld op 10 december 2002. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB 1990 en VB 1991 en de verhogingen met dagtekening van 31 december 2002 opgelegd.
De Inspecteur heeft voorts bij brief van 25 april 2003 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 2000 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100 percent. Deze aanslagen zijn met dagtekening 23 mei 2003, 27 mei 2003, 30 mei 2003 en 31 mei 2003 voormelde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes opgelegd.
De tijdspanne die is verstreken tussen 24 juni 2002 en het daadwerkelijk opleggen van de navorderingsaanslagen op 31 december 2002 respectievelijk de periode van 23 tot en met
31 mei 2003, is in het onderhavige geval, gelet op de omstandigheid dat belanghebbende en later ook de gemachtigde niet reageerde op de toegezonden brieven en dat voor het opleggen van deze navorderingsaanslagen een handmatig proces moest worden uitgevoerd, aanvaardbaar. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes naar ’s Hofs oordeel voldoende voortvarend gehandeld. Dat de Inspecteur reeds langere tijd voorafgaand aan het verzenden van de eerste vragenbrief over relevante informatie heeft beschikt is gesteld noch gebleken en heeft de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep ook gemotiveerd bestreden. Daarmee is ook het beroep dat belanghebbende in zijn pleitaantekeningen heeft gedaan op Europeesrechtelijke jurisprudentie gewezen voor artikel 6 EVRM, in het bijzonder EHRM 6 maart 2006, nr.13102/03, Narinen/Finland, gewezen ter zake van de strafrechtspleging, naar ’s Hofs oordeel ongegrond.
Bewijslastverdeling
7.4.1. De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over de door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat hij verplicht is die gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
7.4.2. Vaststaat dat in het kader van de vaststelling van de navorderingsaanslagen geen door de Inspecteur verlangde gegevens of inlichtingen over enige op naam van belanghebbende staande in het buitenland aangehouden bankrekening is verstrekt, terwijl belanghebbende reeds buiten eigen toedoen als houder van die buitenlandse rekening was geïdentificeerd, de Inspecteur van die gegevens en inlichtingen derhalve het bestaan mocht aannemen en voldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende over die gegevens en inlichtingen beschikte of kon beschikken maar niet de moeite heeft genomen om inlichtingen van de KB Lux te verzoeken en ook niet het door de Belastingdienst toegezonden formulier ter verkrijging van inlichtingen van de KB Lux wilde invullen en verzenden aan de KB Lux. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 tot en met 2.10 en onder 2.18 is vastgesteld heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr. Hieruit volgt dat het Hof de beroepen met betrekking tot de nagevorderde belasting over de navorderingsjaren op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, van de Awr ongegrond dient te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
Redelijke schatting
7.5.1. Belanghebbende is - naar het Hof bewezen acht - houder van de rekening bij de KB Lux. Belanghebbende heeft geen opening van zaken hierover gegeven. Dit betekent dat de Inspecteur ter vaststelling van de over de betrokken jaren verschuldigde belasting is aangewezen op een schatting.
7.5.2. Bij het maken van die schatting mag de Inspecteur de navorderingsaanslag niet naar willekeur vaststellen. De navorderingsaanslag moet berusten op een redelijke schatting van de te weinig betaalde belasting. Wat betreft de gemaakte schatting leidt het Hof uit de gedingstukken af dat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de gegevens op de microfiches en de verkregen gegevens van de KB Lux-rekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KB Lux te hebben of te hebben gehad.
7.5.3. Gelet op het hiervoor onder 7.3.2 tot en met 7.3.8 overwogene gecombineerd met de ervaringen met de rekeninghouders die wel hebben toegegeven een rekening bij de KB Lux te hebben en ook opening van zaken hebben gegeven omtrent de hoofdsom en de behaalde inkomsten, kon de Inspecteur er redelijkerwijs van uitgaan, daarbij in aanmerking genomen het achterwege blijven van een opening van zaken door belanghebbende, dat belanghebbende in alle jaren waarop de navorderingsaanslagen zien houder is geweest van KB Lux-rekeningen. Het tegendeel is niet gebleken.
7.5.4. De Inspecteur heeft de hoogte van de correctie voor elk jaar gebaseerd op een modelmatige berekening. Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig mag zijn. Deze mag echter, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324).
7.5.5. Het model voldoet, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest
nr. 09/03075, nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf wanneer – gegeven het feit dat de Inspecteur door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt – op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt onder meer mee dat het model gegevens van de vergelijkingsgroep (waartoe meewerkers behoren) als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van de gemiddelden binnen die groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands tegoed aanhield, als ook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan een – uit bekende gegevens afgeleid – gemiddelde van de vergelijkingsgroep.
Het model is dus niet willekeurig of anderszins onredelijk waar het (a) ervan uitgaat dat de weigeraar in de gehele periode 1990 - 2000 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi had en deze niet heeft aangegeven (ook in bijvoorbeeld 1990, aangezien circa 39 percent van de meewerkers in dat jaar een rekening bij de KB Lux aanhield, en geen reden is aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden verondersteld dat dit percentage voor de weigeraars als groep in 1990 beduidend lager lag), en (b) een individuele weigeraar wat betreft de inkomens- en vermogenscorrecties behandelt als een meewerker met de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties, na eliminatie van de zogenoemde uitschieters op basis van de zogenoemde 95 percentsnorm waarbij meewerkers met de 5 percent hoogste correcties werden geëlimineerd.
7.5.6. Het model houdt tevens in dat de correcties bij de weigeraars als groep hoger dienen te zijn dan die bij de meewerkers als groep. Daartoe zijn de saldi en rentebaten waarvan op basis van de hiervoor vermelde uitgangspunten is uitgegaan vermenigvuldigd met een factor 1,5. Hiervoor is het argument gebruikt dat het gemiddelde saldo op microfiches bij ontkenners en weigeraars circa 1,5 maal hoger is dan bij meewerkers. Dit argument is evenwel in laatstbedoeld arrest als ontoereikend beoordeeld aangezien, naar is komen vast te staan bij de meewerkers, geen relevant verband bestaat tussen de hoogte van het renseignementsbedrag en de hoogte van de fiscale correctie waaruit volgt dat dan ook voor de correctie van de weigeraars/ontkenners het verschil in hoogte van de renseignementsbedragen geen rol kan spelen bij het berekenen van de correctie.
7.5.7. Naar uit het arrest van de Hoge Raad nr. 09/03075 voortvloeit dient in het geval de Inspecteur bij zijn berekening van de correcties zich op de hiervoor onder 7.5.6 vermelde factor van 1,5 baseert en voorts ook de modelmatige berekening heeft gehanteerd, deze factor 1,5 uit de berekening bij weigeraars/ontkenners te worden geëlimineerd omdat deze leidt tot willekeurige uitkomsten.
7.5.8. Vaststaat dat in het onderhavige geval de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen uitgegaan is van het hiervoor beschreven model inclusief de vermenigvuldiging met de factor 1,5. In zoverre is op dat punt geen sprake van een redelijke schatting.
7.5.9. De Inspecteur beschikt niet meer over de aangiftegegevens en gegevens van de primitieve aanslagen van belanghebbende voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1996. De schatting van een aangegeven inkomen dan wel een bij de primitieve aanslag vastgesteld inkomen voor deze jaren op bedragen gelijk aan de voor die jaren geldende belastingvrije som is met geen enkel feitelijk gegeven onderbouwd en is naar het oordeel van het Hof in beginsel niet redelijk. Het Hof heeft als enig gegeven het verloop van de door belanghebbende aangegeven en door de Inspecteur vastgestelde inkomens van belanghebbende over de latere jaren. Het Hof zal desondanks bij gebreke aan gegevens het destijds bij de aanslag vastgestelde inkomen voor de hiervoor vermelde jaren volgen zoals de inspecteur deze in de bijlage bij zijn pleitnota heeft verstrekt. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat van de zijde van belanghebbende geen enkele medewerking is gegeven aan het verstrekken van gegevens over die jaren. Ook heeft belanghebbende niet gesteld dat hij niet meer over deze gegevens beschikte doch zich louter op het standpunt gesteld dat de bewijslast bij de Inspecteur rust. Ook in het nader stuk van 21 april 2012 van de kant van belanghebbende wordt dat standpunt ingenomen.
7.5.10. De Inspecteur beschikt evenmin over de aangiftegegevens van belanghebbende voor de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1997. De schatting van het vastgestelde vermogen voor die jaren heeft de Inspecteur afgeleid uit de aangiftegegevens van belanghebbende voor de latere jaren waarbij een zeer aanzienlijk vermogen is aangegeven voor de vermogensbelasting. Gelet op de hoogte van dit vermogen is de aanwezigheid van een overeenkomstig hoog vermogen voor de voorafgaande jaren nog redelijk om aanwezig te veronderstellen, wederom bezien in het licht van het ontbreken van gegevensverstrekking door belanghebbende. Het Hof volgt ook hierin de schatting van de Inspecteur als zijnde niet onredelijk gegeven de concrete omstandigheden zoals vermeld in 7.5.9.
Gelijkheidsbeginsel
7.6.1. Belanghebbende heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan nu weigeraars/ontkenners met gerenseigneerde saldi boven een bedrag van ƒ 500.000 nadeliger zijn behandeld bij de berekening van de correcties op het inkomen respectievelijk het vermogen dan de weigeraars/ontkenners met lagere saldi. Naar ’s Hofs oordeel faalt het beroep in zoverre nu beide categorieën feitelijk en daarmee ook rechtens niet gelijk zijn. Voorts is het Hof van oordeel – vergelijk overweging 7.5.1 tot en met 7.5.9 - dat de Inspecteur bij de schatting van de verzwegen inkomsten op basis van de gehanteerde uitgangspunten deze inkomsten niet onredelijk heeft geschat. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.
7.6.2. Ook het beroep op een gelijke behandeling voor zover zich dat richt tegen het veronderstelde beleid inzake de fiscale behandeling van de erven van overleden belastingplichtigen en geëmigreerde belastingplichtigen faalt. De Inspecteur heeft het bestaan van een dergelijk beleid gemotiveerd bestreden. Belanghebbende op wie de bewijslast rust heeft geen dan wel volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om die stelling te schragen. In zoverre belanghebbende wijst op het door de enkelvoudige kamer van de rechtbank weigeren van de verzochte informatie zoals deze is opgenomen in “Zoeklicht” en/of in de “applicatie correcties” kan dat niet tot een andersluidend oordeel leiden (vergelijk overweging 7.1 hiervoor).
Tot slot
7.7. Hetgeen belanghebbende overigens of anderszins heeft aangevoerd ter betwisting van de voortvarendheid van het vaststellen van de onderwerpelijke (navorderings)aanslagen en/of de juistheid van de correcties zoals de Inspecteur die op het inkomen dan wel het vermogen van belanghebbende heeft aangebracht, kan niet tot vernietiging van de onderhavige (navorderings)aanslagen dan wel een vermindering leiden anders dan het vervallen van de factor anderhalf. Daar is mede onder begrepen het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op de Besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 19 juli 1996, nr. PFC 96-854, 30 oktober 1998, nr. PFC 98-742, en 3 april 2000, nr. AFZ 2000-956, ertoe strekkend dat de Inspecteur over de jaren 1990 tot en met 1995 geen vragen had mogen stellen. Het aldaar vermelde vormt geen beletsel tot het stellen van vragen in de onderhavige constellatie en het als gevolg daarvan opleggen van (navorderings)aanslagen met verhogingen en het nemen van boetebeschikkingen.
Verhogingen en boetes
7.8.1. Nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de nog in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven, rust op de Inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord.
Daarbij merkt het Hof nog op dat de Inspecteur zich in zijn pleitnota nader op het standpunt heeft gesteld dat de opgelegde verhogingen en boetes voor zover betrekking hebben op de navorderingsaanslagen vermogensbelasting en ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2001 tot en met 2003 dienen te vervallen. Uiteindelijk resteert dan nog de vraag of de Inspecteur op goede gronden en tot de juiste percentagens dan wel bedragen, vergrijpboeten dan wel verhogingen heeft opgelegd voor de heffing van inkomstenbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
7.8.2. Het Hof heeft hiervoor geoordeeld zonder de toepassing van het leerstuk van de omkering van bewijslast dat de Inspecteur is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van een of meer KB Lux-rekeningen is geweest. Belanghebbende heeft het zijn van rekeninghouder in voormelde zin ook niet bestreden. Met inachtneming van de hiervoor weergegeven criteria oordeelt het Hof verder, gelet op de gegevens op de microfiches, dat belanghebbende bij de KB Lux – een bank, gevestigd in een land met een bankgeheim - een bankrekening heeft geopend en heeft aangehouden en dat zij de tegoeden en de daarmee behaalde voordelen bewust buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Uit de overgelegde aangiftegegevens van de vermogensbelasting vanaf 1998 kan worden afgeleid, dat belanghebbende een vermogen had dat altijd hoger was dan de belastingvrije som Voor de jaren 2001 en 2002 is de reeds aangegeven rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrij vermogen. Niet aangegeven rente- en vermogensbestanddelen leiden bij belanghebbende steeds tot heffing van inkomsten- en vermogensbelasting. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting vanaf 1990 en de vermogensbelasting vanaf 1991 in beginsel over elk van de nagevorderde jaren te weinig belasting betaald. Het vorenoverwogene levert in beginsel bewijs op dat het voor elk van die genoemde jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat hij tot het uiteindelijke beloop van de navorderingsaanslagen, te weinig belasting heeft betaald. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit een argument is te destilleren om het tegendeel bewezen te achten. Dat bewijs geldt evenwel niet voor alle nagevorderde jaren. Voor de aan het jaar 1997 voorafgaande inkomstenbelastingjaren kan - bij gebreke aan aangifte- en aanslaggegevens waardoor in plaats daarvan deze gegevens zijn geschat - niet zonder gebruikmaking van het leerstuk van omkering van de bewijslast tot de conclusie worden gekomen dat sprake is van niet aangegeven vermogensbestandde(e)len. Dit heeft het hierna te noemen gevolg voor de boeteoplegging.
7.8.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het Hof van oordeel dat de verhogingen voor de navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 tot en met 1996 dienen te vervallen nu voor deze jaren geldt dat de aanslagen tot stand zijn gekomen en berekend op basis van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het onder die omstandigheden opleggen van een verhoging acht het Hof in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM.
Voor de jaren vanaf 1997 heeft belanghebbende over elk van de nagevorderde jaren het beboetbare feit begaan door bedragen aan inkomsten niet in de aangiften te verantwoorden, en dat het niet anders kan zijn dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven.
7.8.4. Voor de hoogte van de voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde boete en ter beantwoording van de vraag of deze boete telkenjare passend en geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende gedurende die reeks van jaren tegoeden op een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim, met de bedoeling de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Bekend is dat een bank in het algemeen over tegoeden op een rekening jaarlijks rente bijschrijft. Naar ervaringsregelen worden dergelijke tegoeden bewust verborgen gehouden en worden deze niet onbekommerd uitgeput.
7.8.5. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50 percent, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden, in welk geval de boete tot 100 percent kan worden verhoogd. Als strafverzwarende omstandigheden gelden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest.
7.8.6. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft twee bankrekeningen aan te houden in een land met een bankgeheim teneinde aldus het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden.
7.8.7. Het in 7.8.6 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval telkens passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).Voor gevallen als de onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt. Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend als bij toepassing van de omkering van de bewijslast voor de materiële belasting. (vgl. HR 15 april 2011, nrs. 09/03075 en 09/05192, LJN BN6324 en LJN BN6350).
7.8.8. In de onderhavige gevallen is de hoogte van de verschuldigde belasting komen vast te staan met toepassing van die zogenoemde omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de Inspecteur de tegoeden van belanghebbende bij de KB Lux en de daaruit genoten inkomsten geschat aan de hand van de gegevens van derden. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. In dit verband acht het Hof van belang dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een onzekerheidsmarge is aangehouden. Ook onder die omstandigheden acht het Hof in het onderhavige geval een boete van 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.8.9. Belanghebbende heeft een gedeelte van een brief overgelegd met betrekking tot gegevens van meewerkers waaruit naar voren komt hoeveel van hen in 1990 tot en met 2000 een rekening hadden bij KB Lux. Daaruit komt naar voren dat de eis van 50 percent inzake het als aanvullend bewijs dienen voor beboetingsdoeleinden is verhoogd tot 75 percent (bijlage bij gemachtigdes pleitnotities voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 2 mei 2012). De Inspecteur heeft de juistheid van het gestelde in de voormelde brief gemotiveerd weersproken. De gemotiveerde weerspreking is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 2 mei 2012 waarnaar wordt verwezen. Het in de brief vermelde betreft achterhaald beleid. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat een percentage van 50 voldoet om gewicht toe te kennen voor het opleggen van verhogingen dan wel boeten. Het Hof sluit zich aan bij het standpunt van de Inspecteur, zowel met betrekking tot het aldaar vermelde omtrent het beleid als dat de aldaar gestelde ervaringsregel het Hof aanvaardbaar voorkomt.
7.8.10. Ook heeft belanghebbende een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel in die zin dat meewerkers gunstiger worden behandeld ter zake van de boeteoplegging dan weigeraars/ontkenners. Dit ten onrechte. Naar ’s Hofs oordeel faalt dit betoog en verwijst daartoe naar hetgeen de rechtbank (4.20) heeft overwogen. Het Hof onderschrijft dat oordeel en maakt dat tot de zijne.
Overschrijding redelijke termijn
7.9.1. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in 4.24 en volgende van haar uitspraak omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in bezwaar en beroep alsmede dat daarvoor geen rechtvaardiging kan worden aangenomen. De door de rechtbank toegepaste vermindering van de opgelegde verhogingen en vergrijpboeten acht het Hof juist, neemt deze over en maakt deze tot de zijne op de aldaar vermelde gronden
7.9.2. Bij het Hof is het hogerberoepschrift ingekomen op 2 september 2009, is het op
19 december 2009 aangevuld en heeft de Inspecteur op 3 maart 2010 een verweerschrift ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling op 2 mei 2012 heeft plaatsgevonden. Een rechtvaardiging daarvoor kan in het kader van de boeteoplegging niet worden gevonden. Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van twee en een half jaar in bezwaar en beroep en een jaar en vier maanden in hoger beroep, worden, met inachtneming van een vermindering van 30 percent, de verhogingen en de vergrijpboetes vastgesteld op 20 percent van de nagevorderde belasting.
Slotsom: vermindering van de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes
7.10.1. Op grond van al het vorenoverwogene komen de navorderingsaanslagen voor vermindering in aanmerking. Het Hof zal uitgaande van de gegevens die de Inspecteur in het nadere stuk van 19 april 2012 voor de zitting van 2 mei 2012 heeft verstrekt en waaruit blijkt dat de factor 1,5 uit de berekening is geëlimineerd, de correcties en de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1990 tot en met 2000 als volgt verminderen.
Jaar Vastgesteld inkomen in ƒ Correctie in ƒ Gecorrigeerd inkomen ƒ IB na te vorderen in ƒ
1990 9.136 29.421 38.557 10.326
1991 9.320 27.368 36.688 9.784
1992 50.281 27.221 77.502 13.252
1993 100.205 26.987 127.192 16.192
1994 46.153 19.565 65.718 9.422
1995 50.435 20.651 71.086 10.325
1996 43.409 23.965 67.374 10.867
1997 28.600 25.667 54.267 9.727
1998 26.097 24.141 50.238 8.776
1999 47.920 35.523 83.443 16.588
2000 34.107 32.824 66.931 13.538
Jaar Vastgesteld vermogen in ƒ Correctie in ƒ Gecorrigeerd vermogen in ƒ
1991 0 416.000 405.000
1992 0 426.400 404.000
1993 0 426.920 388.000
1994 0 463.320 405.000
1995 0 458.640 387.000
1996 0 476.840 391.000
1997 0 538.720 438.000
1998 0 644.280 529.000
1999 0 715.520 587.000
2000 0 633.360 482.000
7.10.2. Zoals hiervoor is overwogen komen ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1996 en vermogensbelasting 1990 tot en met 2000 de verhogingen te vervallen. Evenzo worden de boetebeschikkingen over de jaren 2001 tot en met 2003 vernietigd. Resteert derhalve verhogingen respectievelijk boetebeschikkingen van 35 percent over de jaren 1997 tot en met 2000 en wel tot de navolgende bedragen:
Jaar
1997 ƒ 9.727 35% = 3.404
1998 ƒ 8.776 3.071
1999 ƒ 16.588 5.805
2000 ƒ 13.538 4.738
7.10.3. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2001, 2002 en 2003 worden als volgt verminderd, waarbij de boetebeschikkingen zijn vernietigd:
Jaar Vastgestelde rendementsgrondslag Correctie Gecorrigeerde rendementsgrondslag
2001 € 68.126 neg. € 136.134 € 68.008
2002 € 53.888 neg. € 136.134 € 82.246
2003 € 39.038 neg. € 139.915 € 100.877
€ 68.008 minus € 23.647 heffingvrij vermogen is € 44.361 aan rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen;
€ 82.246 minus € 26.412 heffingvrij vermogen is € 55.834 aan rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen; en
€ 100.877 minus € 26.330 heffingvrij vermogen is € 74.547 aan rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
7.10.4. De beschikkingen heffingsrente dienen dienovereenkomstig te worden verminderd.
Immateriële schadevergoeding
8.1. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. In zijn arresten van 10 en 21 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/ 337.
Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.2.1. De bezwaarschriften IB 1990 en VB 1991 respectievelijk IB 1991 tot en met 2000 onderscheidenlijk VB 1992 tot en met 2000 zijn ingediend op 10 februari 2003 respectievelijk 24 juni 2003. De Inspecteur heeft op 29 juni 2007 bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende tegen alle hiervoor vermelde (navorderings)aanslagen afgewezen. Het beroep bij de rechtbank is op 7 augustus 2007 ingediend. De gemachtigde heeft het beroep op 13 maart 2007 aangevuld, waarna de Inspecteur op 8 mei 2007 een verweerschrift heeft ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak voor de rechtbank vond plaats op 2 april 2009 en de rechtbank heeft op 2 september 2009 uitspraak gedaan. De uitspraak is op 2 september 2009 verzonden aan partijen. Op 14 oktober 2009 heeft belanghebbende pro forma hoger beroep ingesteld. De aanvulling op het hoger beroep is op 22 december 2009 ontvangen. Het verweerschrift is ingediend op 4 maart 2010. De zitting voor het Hof vond plaats op 2 mei 2012. Op 31 juli 2012 wordt uitspraak in hoger beroep gedaan.
8.2.2. Het Hof zal gelet op de gezamenlijke behandeling, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 10 februari 2003 tot de uitspraak van de rechtbank op 2 september 2009 is zes jaar en zeven maanden verstreken. Derhalve vier jaar en zeven maanden (afgerond vijf jaar) te lang in vergelijking met de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd. Van deze overschrijding zal het Hof de helft toerekenen aan de procedure in bezwaar en de helft aan de procedure voor de rechtbank. Vanaf de ontvangst van de motivering van het hoger beroepschrift op 22 december 2009 tot aan de uitspraak op 31 juli 2012 is een periode van twee jaar en zeven maanden verstreken, derhalve zeven maanden (afgerond een jaar) te lang in verhouding tot de periode van twee jaar die als redelijk wordt beschouwd. Deze overschrijding komt voor rekening van het Hof. Voor de overschrijdingen in de drie genoemde procesfasen heeft het Hof in de dossiers geen rechtvaardiging aangetroffen en gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade verhinderen, Het Hof zal op de voet van artikel 8:73 van de Awb de Staat, de minister van veiligheid en justitie, veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.500 voor de overschrijding in beroep en hoger beroep en de Inspecteur tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.500 voor de overschrijding in bezwaar.
8.2.3. Gelet op de omstandigheid dat alle jaren in samenhang met elkaar gezamenlijk zijn behandeld in bezwaar, beroep en hoger beroep, zal het Hof het bedrag van beide bedragen, onder aansluiting bij de factor samenhang die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht, welk besluit eveneens op artikel 8:73 van de Awb is gegrond, vermenigvuldigen met factor 1,5 tot € 9.000.
Proceskosten en griffierecht
9.1.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers de zaken van belanghebbende BK-09/00739 tot en met BK-09/00761, BK-11/00219 en, de zaken BK-09/00762 tot en met BK-09/00763 met betrekking tot de echtgenote van belanghebbende aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1.966,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 437 x 1,5 (gewicht van de zaken voor het Hof)), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken.
9.1.2. De rechtbank heeft belanghebbende reeds voor de kosten in de bezwaar- en de beroepsfase een vergoeding toegekend.
9.1.3. Belanghebbenden hebben geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.
9.2. Voorts dient aan belanghebbenden het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 110 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 tot ƒ 10.326 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1991 tot ƒ 9.784 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1992 tot ƒ 13.252 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1993 tot ƒ 16.192 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994 tot ƒ 9.422 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995 tot ƒ 10.325 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 tot ƒ 10.867 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997 tot ƒ 17.745 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 tot ƒ 15.129 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 tot ƒ 30.887 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 tot ƒ 22.467 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 tot een naar een rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 44.361 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 tot een naar een rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €55.834 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 tot een naar een rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 74.547 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 tot een naar een vermogen van ƒ 405.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1992 tot een naar een vermogen van ƒ 404.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1993 tot een naar een vermogen van ƒ 388.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1994 tot een naar een vermogen van ƒ 405.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1995 tot een naar een vermogen van ƒ 387.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 tot een naar een vermogen van ƒ 391.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997 tot een naar een vermogen van ƒ 438.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 tot een naar een vermogen van ƒ 529.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999 tot een naar een vermogen van ƒ 587.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 tot een naar een vermogen van ƒ 482.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vernietigt de opgelegde verhogingen betreffende de heffing van inkomstenbelastingjaren over de jaren 1990 tot en met 1996;
- vernietigt de opgelegde verhoging betreffende de heffing van vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000;
- vernietigt de boetebeschikkingen betreffende de heffing van inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003;
- vermindert de opgelegde verhoging over het jaar 1997 tot 35 percent van de nagevorderde inkomstenbelasting;
- wijzigt de boetebeschikkingen aldus dat de vergrijpboetes over de jaren 1998 tot en met 2000 worden verminderd tot 35 percent van de nagevorderde inkomstenbelasting;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.750;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.966,50;
- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 110 aan griffierecht te vergoeden;
- veroordeelt de Staat, het ministerie van veiligheid en justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 5.250.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 31 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.