Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-11-2012, BZ2233, BK-11/00936

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-11-2012, BZ2233, BK-11/00936

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 november 2012
Datum publicatie
25 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ2233
Zaaknummer
BK-11/00936

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Aanmerkelijk belang in een BV. Ter beschikking gesteld bedrag. De geldverstrekking heeft te gelden als kapitaalverstrekking en kwalificeert niet als schuldvordering in de zin van art. 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, Wet IB 2001. Het verlies op de geldverstrekking kan niet als verlies uit terbeschikkingstelling van vermogen in aanmerking komen. Het deel van het verlies op de geldverstrekking dat niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2007 in aanmerking is genomen, verhoogt het voor het aanmerkelijk belang opgeofferde bedrag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-11/00936

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 6 november 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 oktober 2011, nummer AWB 11/2252, betreffende de hierna genoemde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 119.131.

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bedrag van de aanslag gehandhaafd.

1.3. Tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 112 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft gedurende het jaar 2007 met een aandelenbezit van 16,67 percent in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. (hierna: de vennootschap) middels een storting van € 3.000 op aandelen, een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Het doel van de vennootschap is het ontwikkelen van activiteiten op culinair gebied om de [a-straat] van [Z] aantrekkelijker te maken.

3.2. Belanghebbende heeft de vennootschap in 2005 een bedrag van € 22.000 ter beschikking gesteld. De vennootschap heeft het bedrag van € 22.000 als rekening-courantschuld in haar jaarstukken opgenomen.

3.3. Ter zake van het ter beschikking gestelde bedrag van € 22.000 is geen schriftelijke vastlegging gemaakt en zijn geen rentevergoeding, geen aflossingsverplichting en geen zekerheden overeengekomen. Uit de jaarstukken van de vennootschap blijkt niet van rentelasten, gestelde zekerheid en afspraken over aflossing of algehele terugbetaling ter zake van de geldverstrekking.

3.4. De vennootschap is in augustus 2008 geliquideerd.

3.5. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan waarbij hij als resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen, het ter beschikking gestelde bedrag van € 22.000 als oninbare vordering op de vennootschap in aftrek heeft gebracht.

3.6. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur voormelde aftrek niet aanvaard..

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het ter beschikking gestelde bedrag van € 22.000 is aan te merken als een schuldvordering van belanghebbende op de vennootschap en of belanghebbende € 22.000 ten laste van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning kan brengen als verlies op ter beschikking gesteld vermogen, welke vragen de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.131.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover hier van belang, het navolgende overwogen:

6. Vast staat dat [belanghebbende] gedurende heel 2007 een aanmerkelijk belang in de BV had als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001. In artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald, voor zover hier van belang, dat onder werkzaamheid mede wordt verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen voor zover deze vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Ingevolge artikel 3.92, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 voor zover hier van belang, wordt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde vennootschap gelijkgesteld het aangaan of het hebben van een schuldvordering op een in dat lid bedoelde vennootschap. Indien een in artikel 3.92, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de wet bedoelde schuldvordering wordt afgewaardeerd, komt de afwaardering ten laste van het resultaat uit de in artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 bedoelde werkzaamheid.

7. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat [belanghebbende], tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur], aannemelijk dient te maken dat hij met de geldverstrekking een schuldvordering had verkregen op de BV. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. [Belanghebbende] heeft geen stukken overgelegd zoals bijvoorbeeld een overeenkomst van geldlening, waaruit blijkt welke condities ten aanzien van de geldverstrekking zijn bedongen en dat de BV gehouden was de stortingen terug te betalen aan [belanghebbende]. Een recht op vergoeding van rente is evenmin aannemelijk geworden; zekerheden zijn niet gesteld.

Het enkele feit dat de BV het saldo van de geldverstrekking als rekening-courant schuld in haar jaarrekeningen heeft opgenomen is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een vordering van [belanghebbende] op de BV. De bespreking op 19 januari 2007 tussen de aandeelhouders van de BV waarin zij vaststellen dat met de geldverstrekkingen geen stortingen zijn gedaan op de aandelen van de BV, vormt evenmin bewijs voor de stelling van [belanghebbende]. Immers uit die bespreking ontstaan voor de BV geen verplichtingen jegens de aandeelhouders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] daarom terecht geen verlies uit terbeschikkingstelling van vermogen in aanmerking genomen en de geldverstrekking kunnen beschouwen als een informele kapitaalstorting.

8. [Belanghebbendes] grief dat [de Inspecteur] onzorgvuldig heeft gehandeld treft geen doel. Het enkele feit dat [de Inspecteur] niet het gehele bedrag van de in aanmerking genomen afwaardering heeft gecorrigeerd - [de Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat het een schrijf- en verwerkingsfout betreft -, is daartoe onvoldoende.

9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard. (…)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende, die in het onderhavige jaar een aanmerkelijk belang heeft in de vennootschap, stelt dat het aan de vennootschap ter beschikking gestelde bedrag van € 22.000 moet worden aangemerkt als ter beschikking gesteld vermogen in de zin van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.

7.2. Voor de beantwoording van de vraag of de geldverstrekking door belanghebbende aan de vennootschap voor wat betreft de fiscale gevolgen als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend. Hetgeen belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat een terugbetalingsverplichting is overeengekomen. Zulks is ook anderszins niet gebleken. Aldus kwalificeert de geldverstrekking civielrechtelijk niet als lening. Reeds om deze reden heeft de geldverstrekking als kapitaalverstrekking te gelden en kwalificeert deze niet als schuldvordering in de zin van voormelde bepaling. Dit brengt mee dat het verlies op de geldverstrekking niet als verlies uit terbeschikkingstelling van vermogen in aanmerking kan komen. Het deel van het verlies op de geldverstrekking dat niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2007 in aanmerking is genomen, verhoogt het voor het aanmerkelijk belang opgeofferde bedrag.

7.3. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar of de aanslag niet berust op een deugdelijke motivering, faalt zulks, omdat die stelling feitelijke grondslag mist.

7.4. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat belanghebbende de van hem geheven belasting is verschuldigd. Bijgevolg is het hoger beroep ongegrond en moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 6 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.