Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-10-2012, BZ2556, BK-11/00772
Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-10-2012, BZ2556, BK-11/00772
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2012
- Datum publicatie
- 27 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ2556
- Zaaknummer
- BK-11/00772
Inhoudsindicatie
Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden. Belanghebbende is rijnvarende in de zin van art. 1, aanhef en letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden. Belanghebbende is in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00772
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 30 oktober 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2011, nr. AWB 09/2770, betreffende de na te melden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van ieder € 26.971 Bij de vaststelling van de aanslag is de gevraagde vrijstelling voor de premie volksverzekeringen geweigerd.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2009 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof van de Inspecteur een nader stuk ontvangen waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A], kenmerk BK-11/00769, [B], kenmerk BK-11/00770, [C], kenmerk BK-11/00768, [D], kenmerk BK-11/00773, [E], kenmerk BK-11/00774 en [F], kenmerk BK-11/00775. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, - aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is in het jaar 1970 geboren en woonde in het jaar 2005 in [Z]. Hij was gedurende het jaar 2005 als kapitein in dienstbetrekking werkzaam bij [G] SA, gevestigd te Luxemburg en heeft premies betaald ter zake van sociale verzekeringen in Luxemburg.
3.2. Belanghebbende is in voormelde periode werkzaam geweest op een binnenvaartschip, het motortankschip [H] (hierna: het schip), varend op de binnenwateren binnen de Europese Unie, voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar waterlopen met open zee.
3.3. Het schip is eigendom van [I] (hierna aangeduid als: de eigenaar). De eigenaar heeft de Nederlandse nationaliteit en is ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente [Q], waar hij samen met zijn gezin woont in een eigen woning. Hij is in het onderhavige jaar werkzaam op het schip en verblijft ongeveer 200 dagen aan boord van het schip.
3.4. Het schip is vanaf 30 januari 2006 ingeschreven in het binnenscheepvaartregister te [R] (Duitsland) met als thuishaven [S] (Duitsland) en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868.
3.5. Op 16 oktober 2003 is door de Duitse bevoegde autoriteit voor het schip een zogenoemde rijnvaartverklaring (hierna: de Rijnvaartverklaring) uitgereikt met daarop vermeld de naam van de eigenaar met als woon- of verblijfplaats [Q]. Op de Rijnvaartverklaring staat geen exploitant vermeld.
3.6. Op 12 januari 2006 is door de Duitse bevoegde autoriteit een nieuwe Rijnvaartverklaring uitgereikt, met daarop vermeld de naam van de eigenaar wonende of verblijvende te [T] (Duitsland). Op de Rijnvaartverklaring staat geen exploitant vermeld. Op 21 mei 2007 is een nieuwe Rijnvaartverklaring aan de eigenaar uitgereikt met daarop [G] SA als exploitant vermeld.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Partijen zijn het over eens dat belanghebbende een rijnvarende is in de zin van artikel 1, aanhef en letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Verdrag). Het geschil spitst zich toe op de vragen (i) tot welke onderneming het schip behoort en (ii) of de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich buiten Nederland bevindt.
4.2. (i) Belanghebbende stelt primair dat het schip behoort tot de onderneming van de Duitse bevrachter [J]. Hij voert daartoe aan dat [J] geld heeft geleend aan de eigenaren om het schip te kopen. [J] heeft als zekerheid voor de terugbetaling van de lening een tweede hypotheek op het schip bedongen en daarenboven een langdurige bevrachtingovereenkomst. Op grond van deze overeenkomst bepaalt [J] waar, wanneer en wat het schip gaat laden en lossen en hebben de eigenaren vrijwel geen zeggenschap meer over het schip. Subsidiair stelt hij dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar. (ii) Belanghebbende stelt dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zowel in het primair als in het subsidiair gestelde geval zich in Duitsland bevindt. Hij voert daartoe aan dat de formele thuishaven in Duitsland is gelegen en dat dit eveneens geldt voor de feitelijke thuishaven. Het schip heeft met die Staat, aldus belanghebbende, de nauwste banden. Uit de vrachtafrekeningen blijkt immers dat het schip circa 75 percent van de tijd in Duitsland is geweest. Het schip heeft hoofdzakelijk in Zwitserland en Duitsland (buiten Nederland) gevaren en heeft een Nederlands-Duitse bemanning. De eigenaren hebben in Duitsland een kantoor aan huis en de administratie van de onderneming wordt ook in Duitsland gevoerd. Ook de met de Duitse bevrachter gesloten bevrachtingovereenkomst van 15 jaar wijst erop dat de vestigingsplaats van de onderneming in Duitsland ligt.
4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken en heeft het volgende aangevoerd:
(i) Het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar.
a. Dit blijkt uit de door de Duitse autoriteiten voor het onderhavige jaar afgegeven Rijnvaartverklaring waarop als eigenaar [I] staat vermeld, terwijl er geen exploitant op is vermeld.
b. Het schip wordt voor rekening en risico van de eigenaar geëxploiteerd. Uit de jaarstukken voor het onderhavige jaar blijkt dat alle baten en lasten van het schip voor rekening van de eigenaar komen.
(ii) De zetel van de onderneming bevindt zich in Nederland.
a. Dit blijkt uit de Rijnvaartverklaring waarop de vestigingsplaats in Nederland van de onderneming is vermeld;
b. Hij voert voorts aan dat de eigenaar ten minste 200 dagen aan boord van het schip verblijft, één dag per maand in [T] en de resterende tijd in Nederland bij zijn gezin doorbrengt. Dit maakt het aannemelijk dat de belangrijke ondernemingsbeslissingen aan boord van het schip worden genomen. De zetel van de onderneming bevindt zich daarom daar waar de thuishaven van het schip is gelegen. De thuishaven is aldus de Inspecteur gelegen in Nederland, omdat uit diverse omstandigheden valt af te leiden dat het schip met Nederland de nauwste betrekking heeft. Blijkens het door hem overgelegde reisoverzicht over de jaren 2003 tot en met 2005 vaart het schip voor het verkrijgen van vracht voornamelijk op Nederlandse wateren. Hij bestrijdt dat het schip circa 75 percent van de tijd in Duitsland actief is. Het schip komt nooit in de formele thuishaven [S] en evenmin in [T]. De eigenaar heeft de Nederlandse nationaliteit, is werkzaam op het schip en heeft zijn woonplaats in Nederland.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen naar een premie-inkomen van nihil.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder gelezen dient te worden respectievelijk belanghebbende en de Inspecteur.
” Toepasselijke regelgeving
2.8 Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.
2.9 In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
2.10 Partijen gaan naar het oordeel van de rechtbank terecht ervan uit dat in de onderhavige situatie de Verdragen van 27 juli 1950 en 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag) van toepassing zijn.
2.11 Voor de aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale wetgeving luidt artikel 11, leden 1 en 2, van het Rijnvarendenverdrag als volgt:
“1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (···)”
2.12 Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden (hierna: het Administratief Centrum) is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Ingevolge het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (Rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.
2.13 Bij Besluit nr. 7 van 26 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:
“Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (···) verduidelijkt het volgende:
1. “de onderneming waartoe het schip behoort”, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Rijnvarendenverdrag), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
(···)
4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
5. Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990.”
2.14 Aangezien Besluit nr. 7 geen ingangsdatum of overgangsbepalingen bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat dit Besluit in werking is getreden met onmiddellijke ingang en dat het daarin neergelegde standpunt voor de beantwoording van de vraag tot wie een schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in het onderhavige geval mede in aanmerking kan worden genomen. Het standpunt van eiser dat het Besluit nr. 7 geen toepassing kan vinden omdat de aanslag betrekking heeft op een jaar vóór 2007, verwerpt de rechtbank. Er is geen sprake van terugwerkende kracht aangezien het Administratief Centrum het begrip “onderneming waartoe het schip behoort” als neergelegd in artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag uitlegt. De aanwijsregel van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag wordt met het Besluit van het Administratief Centrum niet gewijzigd. Daarnaast overweegt de rechtbank ten overvloede dat zij van oordeel is dat toepassing van het in het Besluit nr. 5 neergelegde standpunt ten aanzien van het begrip “onderneming waartoe het schip behoort” in de onderhavige zaak niet tot een andere uitkomst leidt dan toepassing van het in het Besluit nr. 7 neergelegde standpunt.
Exploitant van het schip
2.15 Met betrekking tot de primaire stelling van eiser, te weten dat [G] als exploitant van het schip moet worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende. Voormelde stelling is van belang voor het antwoord op de vraag of op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg, zoals eiser bepleit, of van Nederland, zoals verweerder betoogt, van toepassing is. Hiervoor is beslissend waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het betrokken schip exploiteert. Ingevolge het vierde lid van het onder 2.13 aangehaalde Besluit nr. 7 dient voor de toepassing daarvan in beginsel te worden uitgegaan van de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens. De andersluidende opvatting van eiser vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de tekst van het Besluit nr. 7. Voorts is de rechtbank, gezien de tekst van het Besluit, van oordeel dat de partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring niet juist zijn, de bewijslast daarvan draagt.
2.16 Ten aanzien van de voor het schip overgelegde Rijnvaartverklaring afgegeven op 16 oktober 2003 kan worden vastgesteld dat de verklaring geen exploitant vermeldt, maar alleen [I] vermeldt als eigenaar van het schip. Eerst in de op 21 mei 2007 uitgereikte Rijnvaartverklaring is [G] [lees: [G] SA, hof] als exploitant van het schip opgenomen. Niet is gesteld dat in 2005 is geprobeerd [G] als exploitant op de Rijnvaartverklaring te laten opnemen. Gelet op het vorenstaande rust naar het oordeel van de rechtbank op eiser de bewijslast aannemelijk te maken dat het schip in 2005 behoorde tot (de onderneming van) [G] in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag. Eiser heeft verder nog gesteld dat aan de gegevens zoals vermeld op de Rijnvaartverklaring niet een groot gewicht kan worden toegekend, aangezien de betrokken autoriteiten bij de schipper/eigenaar het vertrouwen hebben gewekt dat het met het actueel houden van de Rijnvaartverklaring zo’n vaart niet liep. Eiser heeft deze stelling echter, tegenover de betwisting door verweerder, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.17.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het schip behoort tot [G] in bovenvermelde zin onder meer gewezen op het door hem overgelegde Betriebsvertrag van 2 januari 2004 tussen [G] en [I]. Verder heeft eiser aangevoerd dat [G] het nautisch-technisch beheer en het personeelsbeheer van het schip verzorgde. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat [G] zich bezighield met het door eiser genoemde nautisch-technisch beheer van het schip en gemotiveerd gesteld dat [G] wel personeel inzette op het schip maar niet verantwoordelijk was voor het schip. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de jaarstukken 2005 van de schipper/eigenaar waaruit blijkt dat alle vrachtopbrengsten door hem zijn genoten en de onderhoudskosten van het schip voor zijn rekening zijn gekomen. Eiser heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat de met het schip behaalde resultaten voor rekening van [G] kwamen en dat [G] beslissingen nam met betrekking tot zaken als opdrachten, vaartijden, investeringen in het schip en dergelijke. De omstandigheid dat werkzaamheden die vallen onder het nautisch-technisch beheer werden uitgevoerd door het door [G] aangeworven personeel maakt nog niet dat [G] voor deze werkzaamheden ook verantwoordelijkheid droeg. Gelet op het vorenoverwogene kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat [G] beslissingsbevoegdheid had ten aanzien van het technische, economische en commerciële management van het schip.
2.17.2 Eiser heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat [G] moet worden aangemerkt als exploitant van het schip. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat voor het jaar 2005 de naam [G] niet voorkomt op de Rijnvaartverklaring, terwijl – zoals hiervoor in 2.16 is overwogen – niet is gesteld dat voor dit jaar of eerder is gepoogd [G] als exploitant van het schip op de verklaring te laten opnemen. Op de op 21 mei 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring staat [G] wel vermeld als exploitant, maar niet kan worden aangenomen dat een dergelijke verklaring terugwerkende kracht heeft. Aan het door eiser overgelegde Betriebsvertrag gaat de rechtbank voorbij nu [G] zich in 2005 niet heeft gemeld als exploitant van het schip bij de Inspectie van Verkeer en Waterstaat en bovendien niet aannemelijk is geworden dat aan de in de overeenkomst neergelegde afspraken ten aanzien van het nautisch-technische beheer en de overeengekomen vergoeding feitelijk uitvoering is gegeven.
2.17.3 De stelling van eiser, onder verwijzing naar het toepassingsreglement, inhoudende dat het niet nodig was voor [G] om aan te geven op de Rijnvaartverklaring dat zij het schip ging exploiteren, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft deze stelling onder meer onderbouwd door te wijzen op het bepaalde in artikel 7 van het toepassingsreglement waarin staat dat in de Rijnvaartverklaring wordt vermeld de naam van het vaartuig, de naam van de eigenaar en eventueel de naam van de exploitant. Eiser legt het woord “eventueel” daarbij zo uit dat het niet nodig is dat de naam van de exploitant wordt vermeld. De rechtbank acht daartegenover het standpunt van verweerder, te weten dat het woord “eventueel”, mede in de context van de Rijnvaartverklaring, zo moet worden gelezen dat het ziet op de situatie dat de eigenaar en de exploitant niet dezelfde persoon zijn en dat in die situatie niet alleen de naam van de eigenaar maar ook die van de exploitant moet worden vermeld, juist. De stelling van eiser dat de vermelde gegevens op de Rijnvaartverklaring vóór 2007 niet van belang waren, strookt niet met de voor die periode geldende regelgeving. Dat de Rijnvaartverklaring in het verleden slechts incidenteel werd opgevraagd, doet daaraan niet af.
2.17.4 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de eigenaar als de exploitant dient te worden aangemerkt, aangezien het voor de hand ligt dat bij gebreke van een ander als exploitant de eigenaar als zodanig heeft te gelden. De primaire stelling van eiser faalt derhalve.
Beroep op vertrouwens- dan wel gelijkheidsbeginsel
2.18 Eiser heeft voorts ter onderbouwing van zijn standpunt dat in 2005 sprake was van verzekeringsplicht in Luxemburg nog verwezen naar brieven van het Centre Commun de la Sécurité Sociale van 2 september 2004 en van de Sociale Verzekeringsbank van 24 juni 2005. Voor zover eiser met de verwijzing naar die brieven beoogt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. De door eiser genoemde brieven hebben betrekking op situaties waarin, anders dan naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige beroep het geval is, de schipper/eigenaar dan wel de exploitant gevestigd is in Luxemburg. Aldus is geen sprake van gelijke gevallen en faalt naar het oordeel van de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Op dezelfde grond faalt een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Intrekking subsidiaire stelling
2.19 Eiser heeft ter zitting zijn subsidiaire stelling dat de toepassing van artikel 17 van het BUB 1999 de heffing van de premies volksverzekeringen uitsluit, ingetrokken. De subsidiaire stelling behoeft derhalve geen behandeling meer.
Vestigingsplaats onderneming
2.20 Nu de hierboven behandelde stellingen falen, komt de rechtbank toe aan de meer subsidiaire stelling van eiser, te weten dat de schipper/eigenaar in Duitsland woonachtig is. De rechtbank vat deze stelling zo op dat eiser zich op het standpunt stelt dat voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag de onderneming van de schipper/eigenaar waartoe het schip behoort, haar zetel in Duitsland heeft.
2.21 Voor de beantwoording van de vraag waar de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, zich bevindt zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de bepalingen als opgenomen in de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, Trb. 1959, 85 (hierna: het Verdrag). Artikel 7, eerste lid, van het Verdrag bepaalt dat het heffingsrecht over inkomsten uit een binnenscheepvaartonderneming toekomt aan de Staat waar de plaats van de leiding van deze onderneming zich bevindt, mits die zich in één van de verdrag-sluitende Staten bevindt. Artikel 3, zesde lid, van het Verdrag bepaalt dat de plaats van de leiding de plaats is waar het middelpunt van de algemene leiding van de onderneming zich bevindt. Voor scheepvaartondernemingen geldt een uitzondering voor het geval waarin de leiding zich aan boord van een schip bevindt, in welk geval de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft als plaats van leiding geldt.
2.22 De primaire stelling van verweerder dat volgens de op 16 oktober 2003 uitgereikte Rijnvaartverklaring de onderneming van de schipper/eigenaar in Nederland gevestigd is, volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst erop dat de Rijnvaartverklaring uit 2003 bij nauwkeurige lezing van het hoofd boven de vermelding van het adres, in het bijzonder de nevenschikking daarin, ook toelaat daarin slechts het privéadres van de eigenaar te lezen. Niet staat vast dat daarmee de zetel van de onderneming is aangewezen.
2.23 Verweerder heeft subsidiair gesteld dat de onderneming wordt geleid in of vanuit de woning van de eigenaar in Nederland. Verweerder stoelt dit standpunt kennelijk op de opvatting dat een in de vorm van een eenmanszaak gedreven binnenvaartonderneming in de regel wordt uitgeoefend in of vanuit de woning van de ondernemer aan de wal. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting niet als uitgangspunt kan worden aanvaard. Verweerder heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de ondernemersbeslissingen in de woning van de schipper/eigenaar worden genomen. De rechtbank gaat ervan uit dat de eigenaar slechts een beperkte tijd in zijn woning doorbrengt en neemt daarbij in aanmerking dat de eigenaar merendeels aan boord van het schip verblijft en daarnaast voor de bedrijfsvoering gebruik maakt van de diensten van een Duitse administrateur/belastingconsulent te [T] (Duitsland) en overleg voert met het eveneens te [T] gevestigde Duitse scheepvaartkantoor. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat de leiding van de binnenvaart-onderneming in Nederland vanuit de woning van de eigenaar wordt uitgeoefend.
2.24 De leiding van een binnenvaartonderneming bevindt zich naar het oordeel van de rechtbank daar waar de belangrijkste beslissingen met betrekking tot die onderneming worden genomen. Deze beslissingen zien onder meer op het sluiten van bevrachtingsovereenkomsten, het doen van investeringen in nieuwe schepen en op de financiering en het onderhoud daarvan, en op het aannemen van personeel. Eiser heeft gesteld dat de belangrijkste beslissingen met betrekking tot de onderneming met name worden genomen in [T] (Duitsland). Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder acht de rechtbank eiser niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de eigenaar zijn onderneming voornamelijk vanuit zijn appartement in [T] (Duitsland) of ten kantore van de hiervoor in 2.23 genoemde Duitse betrokkenen heeft geleid. Dat de Duitse autoriteiten, naar eiser uitvoerig heeft betoogd, het standpunt zouden huldigen dat de onderneming van [I] in Duitsland is gevestigd, is daartoe onvoldoende. De rechtbank acht aannemelijk dat de belangrijkste ondernemingsbeslissingen grotendeels worden genomen aan boord van het schip. Dit brengt mee dat het recht tot premieheffing toekomt aan de Staat waar de thuishaven van dit schip zich bevindt.
2.25 Het begrip 'thuishaven' wordt in het Verdrag niet omschreven. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Verdrag, moet dit begrip derhalve worden uitgelegd in overeenstemming met de Nederlandse belastingwetgeving. In dit verband is met name de betekenis van het begrip 'thuishaven' in artikel 4, tweede lid, AWR van belang. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een schip zijn thuishaven in deze zin in een bepaalde Staat heeft indien uit de omstandigheden blijkt dat het schip met die staat de nauwste band heeft (vgl. Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/00157, LJN BO8461).
2.26 Voor de beoordeling van de vraag met welke Staat het schip de nauwste betrekking heeft, zijn de volgende omstandigheden van belang. De eigenaar heeft de Nederlandse nationaliteit en is inwoner van Nederland. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de formele thuishaven in Duitsland – evenals [T] alwaar het appartement van eiser is gelegen – nimmer per schip wordt aangedaan en dat uit het vaarboek kan worden afgeleid dat het schip grotendeels vanuit Nederland (Rotterdam) en België (Antwerpen) heeft gevaren. Daarnaast is in mindere mate een reis vanuit Duitsland aangevangen. Incidenteel is een reis vanuit Zwitserland aangevangen. Hieruit volgt dat het schip van de eigenaar niet doorgaans vertrekt en aansluitend weer terugkeert in Duitse havens en dat het schip, wanneer het niet vaart, doorgaans niet in Duitse havens ligt. Voorts heeft verweerder gesteld dat het schip in overwegende mate buiten Duitsland wordt bevracht. Het schip heeft weliswaar als formele thuishaven Duitsland, doch de formele thuishaven is als criterium van ondergeschikt belang ten opzichte van de overige omstandigheden (vgl. ook hier Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/00157, LJN BO8461). De andersluidende stelling van eiser dat het formele criterium beslissend is voor de beantwoording van de vraag met welke staat het schip de nauwste betrekking heeft, faalt derhalve. Het geheel van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, leidt tot het oordeel dat het schip de nauwste betrekking met Nederland heeft.
2.27 Door in rechte het standpunt in te nemen dat de onderneming van de eigenaar van het schip, naar omstandigheden beoordeeld, in 2005 in Nederland is gevestigd, handelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de artikelen 43 en 56 van het EG-Verdrag.
2.28 Gelet op het hiervóór overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Vaststaat dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking hiervan stelt belanghebbende dat hij niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
7.2. Belanghebbende is rijnvarende in de zin van artikel 1, aanhef en letter m, van het Verdrag, zodat zijn verzekerings- en premieplicht aan de hand hiervan moet worden beoordeeld. Belanghebbende stelt dat op grond van het Verdrag de premieplicht is toegewezen aan Duitsland. Artikel 11, tweede lid, van het Verdrag bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, aanhef en letter m, van het Verdrag bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
7.3. Als uitgangspunt geldt dat de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd heeft te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag.
7.4. Belanghebbende betoogt primair dat de bevrachter ([J]) de onderneming drijft waartoe het schip behoort. De Inspecteur heeft dit betwist en onweersproken gesteld dat uit de jaarstukken van het jaar 2005 van de eigenaar van het schip blijkt dat alle baten en lasten die verband houden met de exploitatie van het schip in de Rijnvaart door hen zijn verantwoord. Derhalve zijn alle vrachtopbrengsten door hen genoten en zijn de onderhoudskosten van het schip voor zijn rekening gekomen. Uitgaande hiervan behoort het schip tot zijn onderneming. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende stelt, [J] op basis van de contractuele relatie met de eigenaar het vrachtvervoer hoofdzakelijk heeft bepaald en het schip (deels) heeft gefinancierd.
7.5. Vervolgens dient vastgesteld te worden waar zich de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich bevindt. Het Hof acht aannemelijk dat de belangrijkste ondernemingsbeslissingen in het onderhavige jaar grotendeels aan boord van het schip zijn genomen. Alsdan heeft te gelden dat de zetel van de onderneming is gelegen in de Staat waar de thuishaven van het schip zich bevindt. De rechtbank heeft daarbij terecht tot uitgangspunt genomen dat een schip zijn thuishaven in deze zin heeft in de Staat waarmee het naar de omstandigheden beoordeeld de nauwste band heeft.
7.6. De rechtbank heeft onder 2.26 van haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat het schip de nauwste betrekking met Nederland heeft. Het Hof maakt die overwegingen tot de zijne.
7.7. Naar aanleiding van de door de Inspecteur in het geding gebrachte kopie van een e-mail aan hem van de Directie Internationale Fiscale Zaken van het Ministerie van Financiën van 14 september 2012 stelt belanghebbende nog dat de hoogste belastingautoriteiten van Nederland en Duitsland het standpunt hebben ingenomen dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich in Duitsland bevindt. Dit betoog faalt. Uit de tekst van de e-mail blijkt immers niet dat de hoogste belastingautoriteit van Nederland het standpunt heeft ingenomen dat de zetel van de onderneming waartoe het schip van de eigenaar behoort niet in Nederland is gelegen. Blijkens de tekst treedt Nederland slechts terug in het geval sprake is van effectieve dubbele belastingheffing, in de zin van een daadwerkelijke dubbele belastingbetalingsverplichting. Uit de tekst van de e-mail, in het bijzonder de slotalinea die luidt: ”Deze overeenkomst neemt echter niet weg dat wij van mening zijn dat de feitelijke leiding van de binnenvaartondernemingen zich in Nederland bevindt, en dat Nederland dus - in beginsel- gerechtigd is te heffen”, blijkt juist het tegendeel van het door belanghebbende gestelde. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
7.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Bijgevolg is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 30 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.