Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-02-2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:631 CA3755, BK-04/02693
Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-02-2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:631 CA3755, BK-04/02693
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 3 februari 2012
- Datum publicatie
- 19 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:CA3755
- Zaaknummer
- BK-04/02693
Inhoudsindicatie
KBL-zaak. Belanghebbende is houder van een rekening bij KBL. Belanghebbende heeft met betrekking tot elk van de nog in geding zijnde jaren het beboetbare feit begaan door bedragen aan inkomsten en vermogen niet in diens aangiften te verantwoorden, en het kan niet anders dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven. Beperking boeten. Overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-04/02693
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 3 februari 2012
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de directeur van de Belastingdienst Haaglanden (hierna: de Inspecteur) betreffende na te noemen navorderingsaanslagen, aanslag en beschikkingen.
Navorderingsaanslagen, aanslag, beschikkingen en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende zijn op basis van het saldo op 31 januari 1994 van rekeningnummer [xxxxxx] ten name van ”[Voornaam] [Achternaam 1]-[Achternaam 2]”, aangehouden bij de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise te Luxemburg (hierna: KBL) de navolgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 50 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 50 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 50 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1992 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1993 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1994 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1995 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1997 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998 bestaande uit bedragen aan enkelvoudige belasting, aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete), ter zake waarvan 50 percent kwijtschelding is verleend, en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente;
- een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 bestaande uit bedragen aan belasting, aan bij beschikking opgelegde boete van 50 percent en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente; en
- een aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000 bestaande uit bedragen aan belasting en aan bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.
1.2. De tegen de navorderingsaanslagen, aanslag, boetebeschikkingen en beschikkingen inzake de heffingsrente gerichte bezwaren zijn bij de bestreden uitspraken afgewezen.
Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Naar aanleiding van het verweerschrift heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Partijen hebben nadere stukken ingezonden, waaronder van belanghebbende een reactie op de conclusie van dupliek. Partijen hebben van deze stukken kennisgenomen en zich daarover ter zitting kunnen uitlaten.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 november 2006, gehouden te ’s-Gravenhage. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
2.5. De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van het Hof van 29 april 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Daar zijn partijen verschenen. Mede wegens de gewijzigde samenstelling van de belastingkamer, waarvan partijen op de hoogte zijn gebracht, heeft de behandeling van de zaak in volle omvang plaatsgehad.
2.6. De brieven van belanghebbende van 31 juli 2011 en 5 januari 2012 rekent het Hof niet tot de gedingstukken. De brieven zijn na sluiting van het onderzoek ter zitting ingekomen. Voorts ziet het Hof, nu met de brieven niets is aangevoerd wat niet eerder had kunnen worden aangevoerd en overigens niet is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, geen reden het onderzoek te heropenen.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en voor de vermogensbelasting geen aangiften gedaan waarin melding is gemaakt van inkomsten of vermogen met betrekking tot een rekening bij KBL.
3.2. In 1994 hebben medewerkers van KBL-microfiches en documenten met informatie over rekeninghouders bij KBL ontvreemd. Deze gegevensdragers zijn in handen gekomen van de Belgische justitiële autoriteit. Op welke wijze dit is geschied, is niet geheel duidelijk.
3.3. De Belgische justitiële autoriteit heeft de gegevens verstrekt aan de Belgische belastingautoriteit ten behoeve van de belastingheffing in België. In antwoord op een verzoek van de Belgische belastingautoriteit heeft de Belgische justitiële autoriteit te kennen gegeven het niet opportuun te achten de inlichtingen door te geven aan buitenlandse belastingadministraties, met de aantekening dat het aan de Belgische belastingautoriteit zelf is te beslissen of het passend is de inlichtingen aan buitenlandse diensten te verstrekken.
3.4. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) op basis van Richtlijn 77/799/EEG spontaan inlichtingen verstrekt aan de Nederlandse Belastingdienst/FIOD, bestaande uit fotokopieën van microfiches met gegevens over rekeningen bij KBL op naam van inwoners van Nederland. De microfiches bevatten gegevens van bij KBL aangehouden rekeningen door in Nederland wonende personen. Van de rekeningen zijn 6.171 op naam. In 3.952 gevallen hebben de FIOD en de Belastingdienst een behandeltraject ingezet. Onderdeel van het behandeltraject is het vaststellen van de identiteit van de rekeninghouder. In 38 gevallen is de rekeninghouder niet geïdentificeerd. In 3.464 van de 3.952 gevallen is door degene aan wie een aanslag is opgelegd, erkend dat hij of zij houder is of is geweest van een rekening bij KBL.
3.5. Het onderzoek door de FIOD en de Inspecteur heeft het vermoeden opgeleverd dat belanghebbende houder is of is geweest van een rekening bij KBL.
3.6. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende bij vragenbrief van 10 januari 2002 het volgende onder de aandacht gebracht:
”(…) De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd. Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR. Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 18 januari 2002. U kunt daarbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan. Als u nog vragen of opmerkingen heeft, kunt u mij bellen. (...)”
De bijlage bevat een formulier ”VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN” waarin belanghebbende gevraagd wordt om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
3.7. Gedateerd 16 januari 2002 heeft belanghebbende het formulier ”VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN” ingevuld en ondertekend aan de Inspecteur teruggestuurd onder vermelding van rekeningnummer [xxxxxx], van KBL als de naam van de bank, van Luxemburg als land van vestiging en van 1991 als het jaar van opening van de rekening.
3.8. Bij vervolgvragenbrief van 22 januari 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende nadere vragen gesteld en daarbij het navolgende onder diens aandacht gebracht:
”(…) Op 10 januari 2002 heb ik u verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken over bankrekeningen in het buitenland. U heeft schriftelijk verklaard gerechtigd (geweest) te zijn tot de volgende bankrekening:
Rekeningnummer Naam bank Land van vestiging
[xxxxxx] KBL Luxemburg
Naar aanleiding van uw verklaring verzoek ik u voor deze bankrekening de volgende vragen te beantwoorden (…)
Ik wijs u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, die voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, dan wel de gevraagde bescheiden en andere gegevensdragers niet beschikbaar stelt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR. Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 12 februari 2002 toe te sturen in bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Indien u vragen of opmerkingen heeft kunt u mij bellen. (...)”
3.9. Tussen 22 januari 2002 en 5 maart 2002 heeft belanghebbende de Inspecteur op diens de vervolgvragenbrief van 22 januari 2002 bij brief met twee bijlagen en 67 rekeningafschriften (bijlage 10 bij het verweerschrift) geantwoord:
”(...) Rekening geopend op 26-6-’91 door [X]. Ter plaatse gestort door [X]
- op 26-6-91
(valutadatum 3-7-91)
ƒ 60.065,=
- op 08-7-92
(valutadatum 15-7-92)
ƒ 100.000,=
- op 24-9-92
(valutadatum 1-10-92)
ƒ 50.100,=
Herkomst gestorte bedragen = hard voor gewerkt, zuinig geleefd, in Nederland gespaard. De rekening is opgeheven en het saldo is opgenomen op 20-11-2001 (valutadatum 5-11-2001). Totaalbedrag in Hfl 317.551,=. Het bestedingsdoel van de spaarrekening was oudedagsverzorging – (de overheid laat het ernstig afweten!). De opbrengsten / saldi werden tot nu toe niet opgegeven. Deze opgaaf doe ik uit het oogmerk van ontlasting van geweten. (...)”
De twee bijlagen bevat een op de 67 rekeningafschriften gebaseerd overzicht van de saldi per 31 december van elk van de jaren waarin KBL-rekening [xxxxxx] heeft bestaan, van de jaarlijkse renten, van de jaarlijkse kosten en van het eindsaldo van ƒ 317.551 bij opheffing van KBL-rekening [xxxxxx] per 31 december 2000.
3.10. Bij brief van 7 maart 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een gesprek op 18 maart 2002:
”(…) Hierbij bevestig ik onze afspraak voor een gesprek op 18 maart 2002 om 14.00 uur. Het gesprek zal plaatsvinden op het Belastingkantoor [Q]. Deze afspraak hebben wij op 5 maart jl. telefonisch gemaakt. Ten behoeve van dit gesprek wil ik u vast wijzen op het volgende: Op grond van artikel 47, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ( AWR) bent u verplicht gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, dan wel de gevraagde bescheiden en andere gegevensdragers niet beschikbaar stelt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR. U kunt zich bij het gesprek laten vergezellen door een vertegenwoordiger, maar u dient in ieder geval persoonlijk bij het gesprek aanwezig te zijn. De verplichting daartoe is opgenomen in artikel 41, lid 2 AWR. Ik verzoek u een geldig identiteitsbewijs beschikbaar te hebben bij het gesprek. Om een nadeelberekening te kunnen maken heb nog enige informatie nodig. Ik verzoek u mij deze informatie te verstrekken tijdens onze afspraak.
- Een specificatie van uw binnenlandse spaartegoeden op 1 januari van de jaren 1991 t/m 2000 (voor elk jaar afzonderlijk);
- Bewijsstukken waaruit de herkomst van de stortingen op de Luxemburgse rekening gestorte bedragen (f 60.065, f 100.000 en f 50.100) blijkt;
- In verband met eventuele toepassing van rentevrijstellingen verzoek ik u kopieën ter inzage te verstrekken van de aangiften Inkomstenbelasting/Premieheffing over 1990 t/m 1993 (in het geval u deze stukken nog in uw bezit heeft).
Als u vooraf nog vragen of opmerkingen heeft, kunt u mij bellen. (...)”
Het gesprek tussen de belanghebbende en de Inspecteur heeft op 18 maart 2002 ten kantore van de Inspecteur te [Q] plaatsgevonden. Belanghebbende heeft aanvullende gegevens verstrekt waarom in de uitnodigingsbrief van 7 maart 2002 was gevraagd (bijlage 12 bij het verweerschrift).
3.11. Bij brief van 10 juli 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld:
”(...) Naar aanleiding van de door u verstrekte gegevens en het gesprek dat op 18 maart 2002 met u enerzijds en de heren [A] en ondergetekende anderzijds namens de belastingdienst plaatsvond, heb ik een berekening gemaakt van de verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting, het bedrag van de op te leggen boete alsmede de verschuldigde heffingsrente. (…)
De verstrekte informatie geeft aanleiding navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premieheffing op te leggen over de jaren 1992 t/m 2000. De aanslagen zullen worden vastgesteld op basis van de hierna berekende belastbare inkomens: (…)
Met de door u becijferde kosten kan geen rekening worden gehouden. U heeft deze kosten niet bepaald op basis van werkelijke kosten, maar gebaseerd op een percentage van de inkomsten. Kostenaftrek kan uitsluitend worden verleend op basis van werkelijke, aantoonbare kosten. Omdat aannemelijk is dat er sprake is van enige kosten, stel ik de kostenaftrek zonder aanvullend bewijs op f 25 per jaar. Ik verwijs u naar bijgaande berekening. (…)
De verstrekte informatie geeft aanleiding navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1992 t/m 2000 op te leggen. Voor de berekening van het belastbaar vermogen verwijs ik u naar de bijgevoegde berekeningsbladen. (…)
Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen. Hiervan zal ik 50% kwijtschelden. (…)
Voor de jaren IB 1998 t/m 2000 ben ik van plan om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete op te leggen. (…) Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag.
Uit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen: Uw cliënt heeft bewust nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven van genoemde inkomens- en vermogensbestanddelen, te weinig zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte uitdrukkelijk gevraagd wordt naar deze inkomens- en vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Voor de vermogensbelasting 1992 t/m 2000 heeft u geen aangiften ingediend. Voor de vermogensbelasting is daarom geen sprake is van het onjuist doen van aangifte. Daarom zal voor de vermogensbelasting geen boete worden opgelegd. (…)
Het totaal verschuldigde bedrag kan in de vorm van één aanslag Vermogensbelasting 1998 worden opgelegd. Dit gebeurt door middel van een zoggenaamde vaststellingsovereenkomst. In het gesprek dat eerder met u plaatsvond gaf u aan dat u geen vaststellingsovereenkomst wenst. Toch wil ik u deze mogelijk bieden. Daarom stuur ik u een concept-vaststellingsovereenkomst met bijbehorende berekening. Indien u alsnog een overeenkomst wenst verzoek u vóór 31 juli 2002 een afspraak met mij te maken. Wanneer u geen overeenkomst wenst zullen voor elk jaar afzonderlijk aanslagen worden opgelegd. (…)
Ik verzoek u de in de berekening opgenomen bedragen te controleren en eventuele onjuistheden schriftelijk aan mij kenbaar te maken vóór 1 augustus 2002. Als u vragen of opmerkingen heeft kunt u mij bellen. (...)”
3.12. Bij brief van 2 oktober 2002 biedt de Inspecteur belanghebbende de gelegenheid om in plaats van een vaststellingsovereenkomst de ”Vastlegging afspraken” te ondertekenen:
”(...) Op 6 september 2002 heb ik u een kennisgeving navordering met bijbehorende berekeningen gestuurd. In uw brief van 19 september 2002 heeft u mij meegedeeld dat u niet akkoord gaat met de eerder gestuurde vaststellingsovereenkomst. Uit uw reactie blijkt dat u geen vaststellingovereenkomst wenst omdat u de rechtmatigheid van het verkregen bewijs en daarmee de rechtmatigheid van de aanslag betwist. De vaststellingsovereenkomst biedt immers geen mogelijkheid in bezwaar en/of in beroep te gaan. De Belastingdienst wil tegemoetkomen aan de wens van belastingadviseurs en belastingplichtigen die wel in bezwaar en zo mogelijk in beroep wensen te gaan. In dat geval kan een overeenkomst worden getekend, waarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid van bezwaar en beroep open staat, mits het bezwaar en/of beroep geen betrekking heeft op de omvang van de belastingschuld en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden. Er hoeft in dat geval slechts één bezwaarschrift c.q. één beroepschrift te worden ingediend, hetgeen de procedure voor beide partijen eenvoudiger maakt. Ik stel u daarom in de gelegenheid bijgaand document ”vastlegging afspraken” te ondertekenen en aan mij terug te sturen vóór 16 oktober 2002. Wanneer u het document niet wenst te tekenen verzoek ik u mij dat mee te delen. Indien u nog vragen en/of opmerkingen heeft kunt u mij bellen. (…)”
3.13. Bij brief van 31 maart 2003 deelt de Inspecteur belanghebbende mee:
”(...) In uw brief van 11 oktober 2002 heeft u aangegeven dat u geen overeenkomst wenst voor navordering van inkomstenbelasting en vermogensbelasting in verband met niet aangegeven buitenlandse rente en vermogensbestanddelen. U bent van mening dat de belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld door gebruik te maken van de aan de Belastingdienst ter beschikking gestelde gegevens. U heeft daarom zowel bezwaar tegen het opleggen van aanslagen als tegen mijn voornemen een boete op te leggen. Omdat verjaring van de aanslagen nog niet aan de orde is (de oudste op te leggen navorderingsaanslag heeft namelijk betrekking op 1992, deze verjaart op 31 december 2004) en er een proefprocedure loopt over rechtsvragen ten aanzien van de rechtmatigheid heb ik nog geen aanslagen opgelegd. Het opleggen van de aanslagen en boeten zal echter nog wel plaatsvinden. Ik stel mij daarbij op het standpunt dat de gegevens rechtmatig zijn verkregen. U ontvangt over enige tijd hiervan een aparte kennisgeving vóórdat de aanslagen worden opgelegd. (...)”
3.14. Bij brief van 18 april 2003 stelt de Inspecteur belanghebbende in kennis van de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 2000, de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1999 en de aanslag in de vermogensbelasting 2000:
”(...) In mijn brief van 2 oktober 2002 heb ik u voorgesteld een overeenkomst ”Vastlegging afspraken” te tekenen in verband met na te vorderen inkomsten- en vermogensbelasting als gevolg van niet aangegeven buitenlandse rente-inkomsten en vermogensbestanddelen. Op grond van deze overeenkomst zou navordering plaatsvinden bij wijze van één aanslag vermogensbelasting 1998. In uw brief van 11 oktober 2002 heeft u mij meegedeeld geen overeenkomst te wensen. U bent van mening dat de Belastingdienst de gegevens onrechtmatig heeft verkregen. De belastingdienst neemt het standpunt in dat de gegevens rechtmatig zijn verkregen. Dit betekent dat voor elk jaar afzonderlijk navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (1992 t/m 2000) en vermogensbelasting (1992 t/m 1999) Voor de gronden waarop ik de boete baseer, verwijs ik u naar de eerder toegezonden kennisgeving. (…) De definitieve aanslag Vermogensbelasting 2000 zal worden opgelegd conform uw aangifte. Tevens is heffingsrente verschuldigd. Voor de volledigheid geef ik nogmaals de inhoud van de correcties weer. (…)
Als gevolg van niet aangegeven rente van buitenlandse tegoeden en beleggingen bij de Kredietbank Luxembourg zijn de belastbare inkomens over genoemde jaren te laag vastgesteld. Er is bovendien ten onrechte geen aangifte gedaan voor de vermogensbelasting over 1992 t/m 1999, terwijl de bezittingen meer bedragen dan de vrijstelling voor de vermogensbelasting. De vast te stellen belastbare inkomens en vermogens heb ik berekend zoals hierna aangegeven. Bij de berekening ben ik uitgegaan van de door u verstrekte gegevens. (…)
Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen. Hiervan zal ik 50% kwijtschelden. (…)
Voor de jaren IB 1998 t/m 2000 ben ik van plan om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete op te leggen. (…) Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. (…)
Aangezien u bij het onderzoek volledige medewerking heeft verleend zal ik de boete echter vaststellen op 50%. (…)
In tegenstelling van hetgeen ik eerder met betrekking tot de vermogensbelasting heb meegedeeld, wordt eveneens een boete voor de vermogensbelasting opgelegd, omdat opzettelijk geen aangifte is gedaan voor de vermogensbelasting 1992 t/m 1999, en dit feit een grond voor een boete vormt. (…)”
3.15. Tot de gedingstukken behoren twee afdrukken van microfiches, onder meer vermeldend de naamcombinatie ”[Voornaam] [Achternaam 1]-[Achternaam 2]”, de rekeningcoderingen ”[xxxxxxxx]” en ”[xxxxxxxx]”, de lettercode ”NL”, met de van de valutacode ”040” (Nederlandse gulden) voorziene cijfercoderingen corresponderende saldi per 31 januari 1994 van respectievelijk ƒ 53.463,16 en ƒ 181.843,90.
Omschrijving geschil en standpunten en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende voor de jaren 1992 tot en met 2000 kan worden betrokken in de heffing van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ter zake van rente-inkomsten uit bij KBL aangehouden tegoeden en voor de jaren 1992 tot en met 2000 kan worden betrokken in de heffing van de vermogensbelasting ter zake van die tegoeden, alsmede of terecht verhogingen dan wel boeten zijn opgelegd en heffingsrente in rekening is gebracht.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, de aanslag, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake de heffingsrente.
4.4. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar, behoudens vermindering van de verhogingen en boeten in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het beroep
Rekeninghouderschap
5.1. Gegeven de verklaring van belanghebbende houder te zijn van KBL-rekening [xxxxxx] en de door de Inspecteur ingebrachte stukken, merkt het Hof als vaststaand aan dat belanghebbende houder is of is geweest van die rekening.
Verkrijging microfiches
5.2.1. De voor het bewijs gebezigde kopieën van microfiches zijn door de Belgische belastingautoriteit aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekt op basis van artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen. Er bestaat onvoldoende aanwijzing dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding of bemachtiging van de microfiches. Ook anderszins bestonden voor de Nederlandse Belastingdienst geen redenen aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht was geschonden, dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van de gegevens van de microfiches ontoelaatbaar moet worden geoordeeld.
5.2.2. De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen, staat niet in de weg aan gebruik van dat materiaal in een fiscale procedure. Daarnaast is niet gebleken dat Nederlandse overheidsdienaren betrokken zijn geweest bij een onregelmatigheid, zoals diefstal of verduistering van de documenten van KBL, of dat zij op andere wijze onrechtmatig gedrag van werknemers of ex-werknemers van KBL hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.
5.2.3. Indien al zou moeten worden aangenomen dat de Belgische autoriteiten zich in het kader van het in handen krijgen van de microfiches onrechtmatig hebben gedragen, kan evenmin worden gezegd dat de gegevens door de Nederlandse Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof gaat dan ook voorbij aan het aanbod van belanghebbende getuigen te horen omtrent gedragingen door de Belgische autoriteiten.
5.2.4. De Belgische belastingautoriteit heeft in haar brief van 27 oktober 2000 expliciet verklaard dat de fotokopieën afkomstig zijn van microfiches behorende tot de administratie van KBL. In haar brief van 20 februari 2003 is vermeld op welke wijze de Belgische belastingautoriteit zich ervan heeft vergewist dat de microfiches afkomstig zijn van KBL. De Inspecteur stelt dat de valutacodes op de microfiches overeenkomen met de valutacodes van KBL en dat uit een onderzoek van de inhoud van een aantal fotokopieën is gebleken dat het microfiches zijn met rekeninggegevens bij KBL. Tegenover deze stelling heeft belanghebbende in wezen aangevoerd dat de gegevens op de afdrukken van de microfiches als onbetrouwbaar dienen te worden gekwalificeerd, waardoor deze gegevens niet kunnen worden gebruikt voor het opleggen van aanslagen, verhogingen en boeten.
5.2.5. Gelet op het gemotiveerde betoog van de Inspecteur ligt het op de weg van belanghebbende diens stelling aannemelijk te maken. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Hij heeft geen substantieel bewijs voor de juistheid van zijn stelling bijgebracht. Gelet op het overwogene in 5.2.3 en 5.2.4 acht het Hof aannemelijk dat de microfiches gegevens bevatten van rekeningen die door de daarop vermelde personen op 31 januari 1994 worden aangehouden bij KBL en dat de microfiches bedoeld onder 3.15 ook uit de administratie van KBL afkomstig zijn.
Navorderingstermijn
5.3.1. Zijn er aanwijzingen van het bestaan van in een andere lidstaat aangehouden tegoeden en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die geldt voor navordering van belasting in verband met tegoeden in de eigen lidstaat, dan moet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, na het opkomen van de aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (1) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en met (2) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de aanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan. Zulks geldt ongeacht of de aanwijzingen zijn verkregen binnen of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen lidstaat, en zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
5.3.2. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1992 tot en met 2000 zijn opgelegd met dagtekening 31 mei 2003. De navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1992 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1998 zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De Inspecteur heeft voor het doen van aangifte geen uitstel verleend. Vaststaat dat de Inspecteur vanaf 27 oktober 2000 beschikte over aanwijzingen van het bestaan van de KBL-rekening. Voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de KBL-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.
5.3.3. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie van belanghebbende en het overige fiscale onderzoek, is naar ’s Hofs oordeel voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn niet aanvaardbaar. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende in reactie op vragen van de Inspecteur vrijwel direct heeft verklaard over de rekening te hebben beschikt en in de daarop volgende periode zodanige informatie heeft verstrekt over die rekening dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen aanzienlijk eerder had moeten opleggen. De omstandigheid dat de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslagen eerst heeft getracht met belanghebbende tot een vaststellingsovereenkomst te komen en nadien heeft gediscussieerd met gemachtigde van belanghebbende laat zulks onverlet. De navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1992 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1998 kunnen daarom niet in stand blijven.
5.3.4. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en dat deze aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven. Het Hof verwerpt die stelling, omdat het beginsel van evenredigheid niet meebrengt dat het vereiste van voortvarendheid geldt met betrekking tot navorderingsaanslagen die zijn opgelegd binnen de vijfjaarstermijn.
Redelijke schatting
5.4.1. Belanghebbende is door het Hof aangemerkt als houder van de rekening bij KBL. Hij heeft aan het onderzoek van de Inspecteur volledige medewerking verleend. Naar de Inspecteur onvoldoende weersproken heeft verklaard is bij de berekening van de navorderingsaanslagen en de aanslag uitgegaan van de door belanghebbende verstrekte gegevens, zodat geen sprake is van een schatting.
5.4.2. Mede gegeven het feit dat belanghebbende de omvang van de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1998, 1999 en 2000, die van de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 en die van de aanslag in de vermogensbelasting voor het 2000 niet heeft betwist, is het Hof is van oordeel dat de Inspecteur de belasting met inachtneming van deze gegevens niet te hoog heeft vastgesteld.
Boeten
5.5.1. Gegeven het vorenoverwogene aanvaardt het Hof de informatie op de microfiches, zal het van die informatie uitgaan en zal het zich richten op de vraag of de Inspecteur voor elk van de nog in geding zijnde jaren is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Meer specifiek, nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de nog in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven, rust op de Inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord.
5.5.2. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur hem niet heeft gewezen op diens zwijgrecht, wat daarvan overigens ook zij, is van belang dat de bekendheid met het bestaan van KBL-rekening [xxxxxx] niet - direct of indirect - is gebaseerd op een verklaring van belanghebbende of op informatie die haar bestaan dankt aan de wil van belanghebbende.
5.5.3. Het gaat in deze zaak niet om het vergaren van gegevens ten behoeve van strafvervolging of het opleggen van boeten, maar om het verkrijgen van bestaande bankgegevens ten behoeve van een juiste belastingheffing, tot het verschaffen van welke gegevens belanghebbende op basis van artikel 47 AWR verplicht is. Van deze verplichting was belanghebbende niet ontslagen, wanneer die gegevens aanleiding zouden kunnen zijn strafvervolging tegen hem te beginnen of zouden kunnen worden gebruikt bij een reeds begonnen criminal charge in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De omstandigheid dat belanghebbende zich mogelijk reeds als verdachte beschouwde van het doen van een onjuiste aangifte en dat hij mogelijk verwachtte dat hem een boete zou worden opgelegd, brengt niet mee dat hij gerechtigd was niet te voldoen aan het verzoek van de Inspecteur om de gegevens te verstrekken.
5.5.4. De vraag of, en zo ja in hoeverre, van de gegevens gebruik kan worden gemaakt bij het opleggen van een boete, komt eerst aan de orde bij de ”determination of a criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM.
5.5.5. Belanghebbende behoeft niet te bewijzen dat hij niet een beboetbaar feit heeft begaan. Hij is ook niet in de positie gebracht te bewijzen dat hij niet een beboetbaar feit heeft begaan.
5.5.6. Het Hof heeft hiervoor vastgesteld dat de Inspecteur voor het opleggen van de boeten is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van KBL-rekening [xxxxxx] is geweest. Met inachtneming van de hiervoor weergegeven criteria stelt het Hof verder vast, gelet op de gegevens op de microfiches, dat belanghebbende bij KBL - een bank met een bankgeheim - een bankrekening heeft geopend en heeft aangehouden en dat hij de tegoeden en de daarmee behaalde voordelen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Aan die vaststelling, in samenhang met ’s Hofs overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat belanghebbende voor elk van de nog in geding zijnde jaren te weinig belasting heeft betaald, ontleent het Hof het vermoeden dat het voor elk van die jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat hij tot het uiteindelijke beloop van de navorderingsaanslagen, te weinig belasting heeft betaald. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit een argument is te destilleren dat vermoeden ontzenuwd te achten.
5.5.7. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot elk van de nog in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan door bedragen aan inkomsten en vermogen niet in diens aangiften te verantwoorden, en dat het niet anders kan dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven.
5.5.8. Voor de hoogte van de uiteindelijk voor elk van de nog betrokken jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde boete en ter beantwoording van de vraag of deze boete telkens passend en geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim, met de bedoeling de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en overigens uit de gedingstukken naar voren komt, is overigens geen concrete aanwijzing te putten dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Bovendien is het bekend dat een bank in het algemeen over tegoeden op een rekening jaarlijks rente uitkeert. Naar ervaringsregelen worden dergelijke tegoeden bewust verborgen gehouden en worden deze niet onbekommerd uitgeput.
5.5.9. Het Hof acht de Inspecteur geslaagd voor elk van de nog in geding zijnde jaren aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de hem toegedichte tegoeden en rentebaten de fiscale faciliteiten volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor de belastingheffing in aanmerking komende tegoeden en rentebaten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden en acht, mede met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel, voor elk nog betrokken jaar een boete van 50 percent op zichzelf juist. De Inspecteur heeft derhalve terecht de boeten toegepast, nu sprake is van een ernstig vergrijp.
5.5.10. Belanghebbende heeft naar aanleiding van vragen van de Inspecteur verklaard houder te zijn van KBL-rekening [xxxxxx] en heeft direct opening van zaken gegeven, in verband waarmee de Inspecteur boeten heeft opgelegd van 50 percent. Naar het oordeel van het Hof is de attitude van een belastingplichtige die de Inspecteur niets verklaart feitelijk een andere dan die van een belastingplichtige die de Inspecteur volledige openheid van zaken biedt, zoals belanghebbende. Belanghebbende heeft hiermee uiting gegeven aan het besef dat aan de inlichtingenplicht behoort te worden voldaan. Daarmee is naar het oordeel van het Hof sprake van een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging de boeten tot 30 percent te beperken. Boeten van 30 percent acht het Hof in dit geval passend, gelet op de aard van het vergrijp, en geboden, uit een oogpunt van normhandhaving, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.5.11. Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twee jaar, worden, met inachtneming van een vermindering van 20 percent, de boeten vastgesteld op 24 percent. In zoverre slaagt het beroep.
Slot
5.6. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht heeft hij naar ’s Hofs oordeel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan anders, formeel of inhoudelijk, over het beroep moet worden geoordeeld.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.245 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep (2,5 punten à € 322 x 2 (gewicht van de zaak) en in bezwaar (2 punten à € 161 x 2 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient het griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op een verhoging of een boete;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1992 tot en met 1997, betreffende de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1998 en betreffende de bijbehorende beschikkingen heffingsrente;
- vernietigt die navorderingsaanslagen, telkens met inbegrip van de daarin begrepen verhoging, en die beschikkingen heffingsrente;
- wijzigt de boetebeschikkingen aldus, dat telkens de boete wordt vastgesteld op 24 percent van de belasting;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.245; en
- gelast de Inspecteur het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 3 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.